5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 In artikel 7, lid 2, van de Richtlijn Accijns is bepaald dat met sigaretten worden gelijkgesteld de producten die geheel of gedeeltelijk uit andere stoffen dan tabak bestaan, maar die aan de overige criteria van artikel 4 en artikel 5 voldoen. In afwijking hiervan worden producten die geen tabak bevatten en die uitsluitend voor medische doeleinden dienen niet als tabaksfabrikaten beschouwd.
5.2 Artikel 64, lid 1, letter f, van de WODA is de in de nationale wetgeving opgenomen uitwerking van voormelde bepaling in de Richtlijn Accijns. Naar luid van dit artikel wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns verleend ter zake van sigaretten die geheel uit andere stoffen dan tabak bestaan en die kennelijk bestemd zijn om te worden gebruikt voor medicinale doeleinden.
5.3 Nu het Laboratorium van de Belastingdienst heeft vastgesteld dat de onderhavige kruidensigaretten geen delen van tabaksplanten bevatten en belanghebbende deze vaststelling uitdrukkelijk onweersproken heeft gelaten, gaat het hof van deze vaststelling als vaststaand feit uit.
5.4 Noch de Richtlijn Accijns, noch de WODA, noch andere regelgeving bevat een definitie van de term "medicinale doeleinden", zodat dit begrip naar regels van het spraakgebruik dient te worden opgevat. Dit betekent dat de term "medicinaal" dient te worden opgevat in de zin van "genezend/geneeskrachtig", dan wel "toepasbaar als geneesmiddel".
5.5 Aan de omschrijving medicinaal in vorenbedoelde zin voldoen de kruidensigaretten naar het oordeel van het hof niet: van enige genezende c.q. geneeskrachtige werking is ten processe niet gebleken. Voorts heeft het Laboratorium van de Belastingdienst geen medische eigenschappen aangetroffen. Door belanghebbende is geen specifieke eigenschap gesteld op grond waarvan een medicinale werking als hulpmiddel bij de bestrijding van tabaksrookverslaving aannemelijk is geworden.
5.6 Op grond van het vorenstaande kunnen de kruidensigaretten niet van de gelijkstelling met tabaksfabrikaten worden uitgezonderd, doch moeten zij hieraan worden gelijkgesteld overeenkomstig de algemene regel van artikel 7, lid 2, van de Richtlijn Accijns.
5.7 Vorenstaand oordeel verhindert eveneens de toepassing van de vrijstelling vervat in artikel 64, lid 1, letter f, van de WODA.
5.8 Nu in geen Europese regelgeving is bepaald welke inhoud moet worden gegeven aan het begrip "medicinaal" en die inhoud derhalve moet worden bepaald in nationale wetgeving of, bij gebrek daaraan, jurisprudentie, kan de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat in diverse Europese landen kruidensigaretten wel een vrijstelling deelachtig zijn, op grond van nationale wetgeving in die landen dan wel op grond van een aldaar gevoerd gedoogbeleid, er niet toe leiden dat ook in Nederland op grond van toepassing van het gelijkheidsbeginsel de kruidensigaretten moeten worden vrijgesteld van de heffing van accijns.
5.9 Ingevolge het bepaalde in artikel 2b, lid 1, van de WODA wordt als uitslag -hetwelk voor de heffing van accijns een belastbaar feit is- mede aangemerkt het door een ondernemer voor commerciële doeleinden voorhanden hebben van een accijnsgoed dat is ingevoerd en waarvan in Nederland de accijns niet is geheven.
5.10 De kruidensigaretten moeten ingevolge het overwogene in 5.1 tot en met 5.8 in Nederland worden aangemerkt als accijnsgoed. Vast staat dat belanghebbende de kruidensigaretten voor commerciële doeleinden voorhanden heeft gehad. Het belastbare feit voor de heffing van accijns heeft zich derhalve bij belanghebbende voorgedaan. De naheffingsaanslag is mitsdien terecht aan belanghebbende opgelegd. Hieraan doet niet af dat zich eveneens een belastbaar feit kan hebben voorgedaan bij de leverancier van de kruidensigaretten, als verantwoordelijke voor de invoer, dan wel de vervoerder die de kruidensigaretten bij belanghebbende heeft afgeleverd. Het zich voordoen van een belastbaar feit bij de ene persoon sluit belastbaarheid bij de andere persoon niet uit.
5.11 Met betrekking tot de nageheven omzetbelasting dient, nu de kruidensigaretten op grond van artikel 29 juncto artikel 31, lid 2, van de WODA moeten worden aangemerkt als tabaksproducten, de heffing plaats te vinden op grond van het bepaalde in artikel 28 van de Wet OB.
5.12 Belanghebbende heeft ter zake van de intracommunautaire verwerving van de kruidensigaretten de omzetbelasting niet overeenkomstig die bepaling berekend en afgedragen, zodat in zoverre de omzetbelasting terecht van haar is nageheven.
5.13 Tussen partijen is echter niet meer in geschil dat door belanghebbende tot een bedrag van f.91.263,70 omzetbelasting aan afnemers in rekening is gebracht en afgedragen. Partijen stellen zich daarbij eenparig op het standpunt dat de naheffingsaanslag met dat bedrag kan worden verminderd teneinde dubbele heffing van omzetbelasting teniet te doen. Wat er ook moge zijn van de wettelijke achtergrond van die vermindering, om praktische redenen zal het hof met deze opstelling van partijen instemmen.
5.14 Ten aanzien van de opgelegde boete beroept belanghebbende zich er allereerst op dat de inspecteur het bepaalde in artikel 67k van de AWR niet heeft nageleefd.
5.15 Het moge zo zijn dat het bepaalde in artikel 67k van de AWR in de wet is opgenomen teneinde enerzijds de inspecteur in de gelegenheid te stellen zich een zo juist mogelijk beeld te vormen met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van opzet of grove schuld aan de zijde van de belastingplichtige, en anderzijds de belangen van de belastingplichtige te dienen door deze in de gelegenheid te stellen die feiten en omstandigheden aan te dragen die deze in verband hiermee dienstig acht, doch het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval de niet-naleving van de onderhavige bepaling niet van zodanige essentiële betekenis is dat deswege de boete zou moeten komen te vervallen. In de onderhavige zaak is immers, ook ten aanzien van de boete, toen nog verhoging genaamd, eerder een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd voor het hof waarbij de van belang zijnde aspecten ten volle aan bod zijn gekomen. Belanghebbende is, blijkens de uitspraak van het hof met nummer BK 1059/96, bij de toenmalige behandeling van de zaak betrokken geweest als firmant van de (niet bestaande) vennootschap onder firma waaraan destijds de naheffingsaanslag was opgelegd. Het hof houdt het er derhalve voor dat belanghebbende geheel op de hoogte is geweest van de argumenten van de inspecteur en in de gelegenheid is geweest de haar dienstige feiten en omstandigheden aan te dragen. Derhalve heeft belanghebbende in de onderhavige zaak geen belang bij naleving van het bepaalde in artikel 67k van de AWR en is zij door niet naleving evenmin in haar belangen geschaad.
5.16 Gelet op het feit dat belanghebbende zich in het verleden kennelijk presenteerde als (firmant van ) V.O.F. B en onder die naam zelfs over het onderhavige feitencomplex voor het hof heeft geprocedeerd waarna als gevolg van het niet bestaan van die vennootschap onder firma de naheffingsaanslagen opnieuw moesten worden opgelegd, kan niet worden gezegd dat met de boeteoplegging in die naheffingsaanslagen ten aanzien van belanghebbende een redelijke termijn is overschreden. De boete behoeft daarom niet op die grond te vervallen of te worden gematigd.
5.17 De inspecteur heeft bij brief van 25 mei 1994 aan belanghebbende laten weten aan welke eisen kruidensigaretten dienen te voldoen om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Naar 's hofs oordeel had belanghebbende daaruit kunnen en moeten begrijpen dat de onderhavige kruidensigaretten slechts onder stringente voorwaarden, aan voldoening waarvan ten processe niet is gebleken, van heffing zouden zijn vrijgesteld. De door belanghebbende aangevoerde eigenschappen van de kruidensigaretten kunnen niet worden beschouwd als zodanige dat belanghebbendes standpunt betreffende vrijstelling daarmee als pleitbaar kan worden beoordeeld.
5.18 Tevens is het hof van oordeel dat belanghebbende, door ook na voormelde brief van 25 mei 1994 daadwerkelijk onverkort vast te houden aan haar standpunt betreffende vrijstelling, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
5.19 Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een boete van 25% passend en geboden. De boete is daarmee niet disproportioneel te achten, noch bestaat een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de ernst van het feit.