ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6027

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 371/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • H.H.A. Fransen
  • J.A. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en vrijstelling op basis van landbouwstructuur

Op 26 juli 2002 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij de belanghebbende, een agrarisch ondernemer, in beroep ging tegen een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De naheffingsaanslag was opgelegd door de inspecteur der Registratie en successie, die de aanslag had verminderd na bezwaar van de belanghebbende. De zaak betreft de vraag of de inspecteur terecht slechts een gedeelte van de verkrijging van landerijen vrijstelde van overdrachtsbelasting op basis van artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

De belanghebbende had in het verleden verschillende percelen landerijen verworven en verkocht, en stelde dat een groter deel van de verkrijging vrijgesteld moest worden van overdrachtsbelasting. De inspecteur had echter slechts een oppervlakte van 2.75.20 ha vrijgesteld, wat de belanghebbende betwistte. Tijdens de zitting op 28 maart 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende pleitnota's overhandigde.

Het Gerechtshof overwoog dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting afhankelijk is van de voorwaarden in de wet, waaronder het bezit van de landerijen gedurende ten minste vijf jaar. De belanghebbende had in de vijf jaar voorafgaand aan de verkrijging van 15 december 1995 al een oppervlakte van 6.06.00 ha vrijgesteld gekregen, waardoor er nog slechts een oppervlakte van 2.75.20 ha kon worden vrijgesteld. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 371/00 26 juli 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur der Registratie en successie te Leeuwarden, thans het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende is een naheffingsaanslag overdrachts-belasting opgelegd ten bedrage van ƒ 42.075,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 15 maart 2000 de naheffingsaanslag verminderd tot op een bedrag van ƒ 41.130,--.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 26 april 2000 bij het gerechtshof te Arnhem is ingekomen. Na doorzending is dit beroepschrift op 28 april 2000 bij dit gerechtshof ingekomen. Bij brief, ingekomen op 3 januari 2002, heeft de belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld.
1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 28 maart 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren drs. A FB als gemachtigde van de belanghebbende alsmede de inspecteur.
1.5 Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.6 Het gerechtshof heeft in deze zaak op 11 april 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 25 april 2002, aan partijen is verzonden.
1.7 Bij schrijven ingekomen op 22 mei 2002 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.8 De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 28 mei 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 21 juni 2002 dat griffierecht voldaan.
1.9 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 De belanghebbende had een agrarisch bedrijf te L. Aldaar bezat hij in 1990 circa 50 ha aan landerijen in eigendom. Op 29 april 1991 heeft de belanghebbende 2.96.40 ha aan landerijen aangekocht en op 1 juni 1993 heeft hij 3.09.60 ha aan landerijen in eigendom verworven, zodat hij eind 1993 in het bezit was van in totaal 56.06 ha aan landerijen Bij beide aankopen heeft de inspecteur belanghebbendes beroep op de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (: de Wet) gehonoreerd.
2.2 In maart 1994 heeft de belanghebbende in totaal 54.02.77 ha aan landerijen aan de gemeente Lemsterland verkocht. Bij de uitvoering van de koopovereenkomst werd eerst 8.81.20 ha aan landerijen ingebracht in een vrijwillige kavelruil. De verkoop van de overige 45.21.57 ha aan de gemeente Lemsterland heeft de belanghebbende om hem moverende redenen niet in de kavelruil betrokken.
2.3 De overgebleven 2.03.23 ha aan landerijen te L betreffen een boorlocatie, welke de belanghebbende tot op heden in zijn bezit heeft.
2.4 De belanghebbende heeft in 1995 zijn bedrijf verplaatst naar Z. Bij de ruilverkavelingsake van 28 april 1995 is daarbij 34.46.75 ha aan landerijen te Z aan de belanghebbende toegedeeld. Bij de akte d.d. 15 december 1995 heeft de belanghebbende 19.23.40 ha aan landerijen te Z in eigendom verkregen tegen een koopprijs van ƒ 800.000,--. In deze akte is ter zake van deze (gehele) verkrijging een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet. Aan belanghebbendes verzoek om met betrekking tot de evenbedoelde vrijstelling de hardheidsclausule toe te passen is het Ministerie van Financiën niet tegemoet gekomen.
2.5 Ter zake van de in punt 2.4 bedoelde verkrijging van 19.23.40 ha aan landerijen heeft de inspecteur aan de belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 42.075,--. Daarbij heeft de inspecteur op de voet van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet slechts ter zake van een oppervlakte 2.37.40 ha vrijstelling van overdrachtsbelasting verleend. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur een oppervlakte van 2.75.20 ha vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Derhalve heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot op een bedrag van ƒ 41.130,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur van de in punt 2.4 bedoelde verkrijging van 19.23.20 ha aan landerijen terecht slechts een oppervlakte van 2.75.20 ha heeft vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
3.2 De belanghebbende is - kort gezegd - van mening dat van de onderhavige verkrijging een oppervlakte van 8.81.20 ha is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
3.3 De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar luid van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet is - voor zover hier van belang - onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden vrijgesteld van overdrachtsbelasting de verkrijging van landerijen tot een oppervlakte niet groter dan de oppervlakte van de naburige landerijen welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom heeft, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur; verkrijgingen binnen een tijdsverloop van vijf jaar door dezelfde verkrijger worden als één verkrijging beschouwd.
4.2 De belanghebbende beroept zich op de Resolutie van 7 februari 1973, nr. B72/23 101 (: de Resolutie). In deze Resolutie heeft de staatssecretaris - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
"Ik keur voor zoveel nodig met toepassing van art. 63 AW goed, dat landerijen die bij een ruilverkavelingsake aan de verkrijger zijn toegedeeld, geacht worden voor de eis van vijfjarig bezit in de plaats te zijn getreden van door de verkrijger in de ruilver-kaveling ingebrachte landerijen.
Deze goedkeuring brengt met zich mede, dat de vrijstelling in dit geval toepassing kan vinden, mits uiteraard de verkrijging in het belang is van de verbetering van de landbouwstructuur en ten aanzien van de ingebrachte landerijen aan de eis van vijfjarig bezit is voldaan. Voorts is de verkregen oppervlakte slechts vrij voor zover die - eventueel tezamen met verkrijgingen binnen een tijdsverloop van vijf jaar door dezelfde verkrijger - de oppervlakte niet overtreft van de landerijen, die de verkrijger heeft ingebracht of die aan hem zijn toebedeeld. Bijvoorbeeld: ingebracht 10 ha, toegedeeld 12 ha, verkrijging 15 ha (geen eerdere verkrijgingen). Vrij 10 ha".
4.3 Vaststaat dat de belanghebbende op 15 december 1995 19.23.40 ha aan landerijen heeft verkregen en dat de belanghebbende in de vijf jaar voorafgaand aan genoemde datum (in 1991 en in 1993) 6.06.00 ha (respectievelijk 2.96.40 ha en 3.09.60 ha) aan landerijen heeft verkregen. Binnen een tijdsverloop van vijf jaar heeft de belanghebbende derhalve 25.29.40 ha aan landerijen verkregen. Gelet op de Resolutie is voor de toepassing van de vrijstelling ex artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet de ingebrachte 8.81.20 ha aan landerijen aan te merken als landerijen die de belanghebbende in de zin van genoemd artikel reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom had, zodat de (totale) verkrijging van 25.29.40 ha tot een oppervlakte van 8.81.20 ha is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Daar in de vijf jaar voorafgaand aan de verkrijging van 15 december 1995 reeds een oppervlakte van 6.06.00 ha is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, kan er thans nog een oppervlakte van 2.75.20 ha worden vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
4.4 Anders dan de belanghebbende meent, kan - nu de belanghebbende 45.21.57 ha aan landerijen buiten het kader van de kavelruil aan de gemeente Lemsterland heeft verkocht en hij slechts 8.81.20 ha aan landerijen in de kavelruil heeft ingebracht - de hem toegedeelde 34.46.75 ha aan landerijen op grond van de Resolutie niet (volledig) worden aangemerkt als naburige landerijen welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom heeft ("oud" bezit). Belanghebbendes stelling dat de eerder vrijgestelde oppervlakte van 6.06.00 ha dient te worden gerelateerd aan de hem toegedeelde landerijen van 34.46.75 ha, kan het gerechtshof dan ook niet volgen.
4.5 Aan belanghebbendes grieven inhoudende dat door toepassing van de Resolutie de in zijn situatie zich voordoende onbevredigende resultaten niet worden weggenomen, kan het gerechtshof niet tegemoet komen. Het gerechtshof is niet bevoegd zich uit te spreken over de toepassing van de hardheidsclausule.
4.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur van de verkrijging van 19.23.20 ha aan landerijen terecht slechts een oppervlakte van 2.75.20 ha heeft vrijgesteld van overdrachtsbelasting en dat hij derhalve de naheffingsaanslag op een juist bedrag heeft vastgesteld.
4.7 De inspecteur heeft mitsdien het gelijk aan zijn zijde.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 26 juli 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president als voorzitter, mr. H.H.A. Fransen, raadsheer en mr. J.A. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 31 juli 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.