2. Beoordeling van het verzoek
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij het hof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het hof, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het hof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor een ontvankelijk verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is de connexiteitseis gesteld, welke wil zeggen dat uitsluitend om een voorlopige voorziening verzocht kan worden, indien in de zaak zelf een bezwaar- of beroepsprocedure loopt. In het onderhavige verzoek wordt gevraagd de beslissing van de inspecteur om aan verzoeker geen voorlopige aanslag naar het in de aangifte opgegeven belastbaar op te leggen -welke beslissing naar de stelling van verzoeker wijst op misbruik van omstandigheden- te vernietigen en alsnog aan verzoeker deze voorlopige aanslag op te leggen. Tegen vorenomschreven weigering staat, gelet op het gesloten systeem van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) van voor bezwaar en beroep vatbare beschikkingen, geen bezwaar en beroep open. Tegen de weigering om een voorlopige aanslag op te leggen staat ook geen verzoek tot een voorlopige voorziening open. In verband met het ontbreken van connexiteit kan derhalve in beginsel geen voorlopige voorziening aan verzoeker gegeven worden.
2.3 Ten tijde van de indiening van het verzoek tot een voorlopige voorziening heeft de inspecteur aan verzoeker een definitieve aanslag voor het jaar 1999 opgelegd. Tegen deze aanslag is bezwaar gemaakt. Hetzelfde (essentiële) geschilpunt als bij de weigering van de voorlopige aanslag is hierin aan de orde, namelijk de hoegrootheid van het bedrag van in aanmerking te nemen kosten en in het kader daarvan de weigering van verzoeker om informatie over de in de aangifte 1999 opgenomen aftrekposten te verstrekken. Verzoeker heeft dit ook geweigerd ter zake van bepaalde in de aangiften voor de jaren 1996 tot en met 1998 opgenomen aftrekposten, wat geleid heeft tot beroepsprocedures bij het hof. Deze aftrekposten zijn dezelfde als die in de onderhavige procedure. In voormelde beroepsprocedures heeft het hof nog geen uitspraken gedaan. Alhoewel de processuele mogelijkheden van verzoeker nog niet zijn uitgeput, ziet de president in de aanwezigheid van hetzelfde geschilpunt in de onderhavige procedure als in de inmiddels lopende bezwaarprocedure tegen de definitieve aanslag voor 1999 en de voormelde procedures aanleiding van het in punt 2.2 omschreven beginsel af te wijken en het verzoek van verzoeker ontvankelijk te verklaren, waarbij het hof in aanmerking neemt dat het op de negatieve voorlopige aanslag over 1999 te ontvangen bedrag (circa ƒ 18.000, - tot ƒ 19.000, -) van zodanige omvang is dat geoordeeld moet worden dat van een spoedeisend belang voor verzoeker gelet op zijn financiële situatie sprake is.
2.4 Artikel 47, eerste lid, onder a, van de AWR bepaalt dat ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Door het niet voldoen aan deze verplichting heeft verzoeker de weigering van de inspecteur om aan hem een voorlopige aanslag op te leggen over zich af geroepen. De inspecteur kan, doordat verzoeker inlichtingen aan hem onthoudt, immers niet bepalen of en zo ja, op welk bedrag hij een negatieve voorlopige aanslag moet vaststellen. De inspecteur heeft artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 gehanteerd, waar is opgemerkt dat de inspecteur een voorlopige aanslag oplegt "indien (...) zulks naar zijn mening rechtvaardigt." Met in achtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur mag de inspecteur derhalve beslissen geen negatieve voorlopige aanslag op te leggen.
2.5 Verzoeker beroept zich op rechtens te beschermen vertrouwen. Hij stelt daartoe dat hij normaliter enkele maanden na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een voorlopige aanslag krijgt opgelegd. Het hof is van oordeel dat gelet op artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 voor het in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de door verzoeker ingediende aangiften gedurende een aantal jaren door een negatieve voorlopige aanslag zijn gevolgd. Uit de stukken van het geding valt niet af te leiden dat er, naast het opleggen van een voorlopige aanslag na het indienen van de aangiften, omstandigheden aanwezig waren die bij verzoeker de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur zich bewust op het standpunt stelde dat aangiften zonder vragen zijnerzijds zouden worden gevolgd door voorlopige aanslagen. In tegendeel: verzoeker had juist kunnen verwachten dat, nu hij heeft geweigerd om informatie over de in zijn aangifte 1996 tot en met 1998 opgenomen aftrekposten te verstrekken en daarin ook volhardt, een negatieve voorlopige aanslag met daarin opgenomen dezelfde aftrekposten als in de aangiften 1996 tot en met 1998, aan hem wordt onthouden.
2.6 Voorts beroept verzoeker zich op het gelijkheidsbeginsel. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt indien verzoeker aannemelijk kan maken dat de inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslagen een begunstigend beleid heeft gevoerd ten aanzien van belastingplichtigen die in vergelijkbare omstandigheden als hij verkeren, dan wel in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een gunstiger standpunt heeft ingenomen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt, dat aan andere belastingplichtigen, die ook weigeren informatie te verstrekken, wel een voorlopige aanslag is opgelegd. Ook dit beroep baat verzoeker niet.
2.7 Nu van schending van de overige beginselen van behoorlijk bestuur niet gebleken is, brengt al het vorenoverwogene mee dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen dient te worden.