ECLI:NL:GHLEE:2002:AE4023

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0100236
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • Bax-Stegenga
  • H. Heemskerk
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en schadevergoeding met betrekking tot de status van een rijksmonument

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door [appellant] is ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank te Groningen, uitgesproken op 22 september 2000 en 8 juni 2001. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.R. van den Elst en mr. J.P. van Stempvoort, heeft de geïntimeerden, bestaande uit [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] VOF en [geïntimeerde 3] B.V., aangeklaagd wegens onrechtmatige daad. De kern van het geschil betreft de onjuiste mededeling van de status van een pand dat door de appellant werd overwogen te kopen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen causaal verband bestond tussen de onjuiste informatie en de door de appellant gestelde schade.

In hoger beroep heeft de appellant vier grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat geen van deze grieven gericht is tegen het tussenvonnis van 22 september 2000, waardoor de appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in september 1997 een overeenkomst heeft gesloten met de RUG, waarbij het pand werd verkocht zonder dat het de status van rijksmonument had. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onjuiste mededeling van de geïntimeerden.

Het hof concludeert dat er geen toereikend causaal verband bestaat tussen de onjuiste mededeling en de schade die de appellant stelt te hebben geleden. De grieven van de appellant worden als ongegrond verklaard, en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerden zijn begroot op Euro 215,55 aan verschotten en Euro 8440,34 voor salaris.

Uitspraak

Arrest d.d. 12 juni 2002
Rolnummer 0100236
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr J.P. van Stempvoort, advocaat te Groningen,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [geïntimeerde 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr J.F. Rouwé-Danes,
voor wie gepleit heeft mr K. van Bladeren, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 22 september 2000 en 8 juni 2001 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 juni 2001 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 8 augustus 2001.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"te vernietigen de vonnissen op 22 september 2000 en 8 juni 2001 door de Arrondissementsrechtbank te Groningen tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] en de vennootschap onder firma [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens appellant hebben gehandeld en dat geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de als gevolg van dit onrechtmatig handelen door appellant geleden en nog te lijden schade, voorts de geïntimeerden te veroordelen elk hoofdelijk tot betaling aan appellant van de door appellant terzake geleden en nog te lijden schade, -deze schade op te maken bij staat en te vereffenen als naar de wet, tenslotte geïntimeerden elk hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure in beide instantiën."
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"in het appel de door appellant aangevoerde grieven ongegrond te verklaren en het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen tussen partijen op 8 juni 8001 gewezen, zonodig onder aanvulling van de gronden, bij arrest te bekrachtigen en de vorderingen van appellant af te wijzen, met veroordeling van appellant in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu geen van de grieven is gericht tegen het tussenvonnis d.d. 22 september 2000, zal [appellant] niet in zijn beroep tegen dit vonnis kunnen worden ontvangen.
2. Aangezien mitsdien in hoger beroep de weergave van de vaststaande feiten in genoemd vonnis niet is bestreden, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen in de volgende rechtsoverweging is neergelegd.
3. In het thans bedoelde tussenvonnis heeft de rechtbank als 4e vaststaand feit aangemerkt dat tussen partijen - bedoeld zal zijn: tussen enerzijds [appellant] en anderzijds [geïntimeerden] als makelaar van de RUG - op 14 november 1996 overeenstemming is bereikt op basis van een koopsom van fl. 1.550.000,--. Uit de nadien in de procedure gewisselde stukken alsmede uit hetgeen partijen ten pleidooie in hoger beroep hebben doen bevestigen, blijkt dat tussen hen geen verschil van opvatting bestaat over het feit dat in november en december 1996 géén overeenkomst tot stand is gekomen tussen enerzijds [appellant] als koper en anderzijds de RUG als verkoopster. Mitsdien zal het hof van het laatstgenoemde uitgaan.
4. Voorts is uit de stukken niet gebleken dat [appellant] aan [geïntimeerde 1] het (persoonlijk) verwijt maakt dat laatstgenoemde, anders dan bij vergissing, in de eerste (vrijblijvende) aanbieding bewust en valselijk melding heeft gemaakt van het onjuiste feit dat het te kopen pand de status had van rijksmonument, en desgevraagd heeft [appellant] dit ten pleidooie in hoger beroep doen bevestigen. Nu [geïntimeerde 1] te dezen ten opzichte van [appellant] is opgetreden niet pro se doch in zijn hoedanigheid van bestuurder van [geïntimeerde 3] BV, welke BV de (hoofdelijk aansprakelijke) vennoot is van de v.o.f. [geïntimeerde 2], valt niet in te zien op welke grond [geïntimeerde 1] (in persoon) jegens [appellant] aansprakelijk zou kunnen zijn, en zodanige grond heeft [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep desgevraagd ook niet kunnen aanvoeren.
5. De grieven strekken in essentie ten betoge dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in september 1997 tussen de RUG en [appellant] , na hernieuwde onderhandeling, de overeenkomst tot stand is gekomen waarbij het onderhavige pand zonder dat het de status had van rijksmonument, aan [appellant] is verkocht voor de somma van fl. 1.550.000,--, alsmede dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een toereikend causaal verband tussen de onjuiste informatie van november 1996 omtrent meerbedoelde status en de koop in september 1997 ontbrak. In dat verband heeft [appellant] gesproken van het ten onrechte aanbrengen van een "knip" tussen enerzijds het aanbod en de aanvaarding in september 1997, en anderzijds hetgeen daaraan tussen partijen is voorafgegaan. [appellant] benadrukt dat de overeenkomst van september 1997 moet worden bezien als een uitvloeisel van de "deal" van eind 1996.
6. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Als boven reeds weergegeven, is tussen partijen in confesso dat tussen [appellant] en de RUG in november/december 1996 géén overeenkomst tot stand is gekomen. Uit de stukken komt voorts naar voren dat partijen bij de daarop gevolgde (voortgezette) onderhandelingen, ongeacht of deze nu al dan niet betrekking hadden slechts op bijkomstige zaken, zich er volledig van bewust waren dat het te verkopen pand niet de status had van rijksmonument. In het licht van die wetenschap heeft de RUG bij brief van 24 september 1997 zich bereid verklaard het pand (alsnog) aan [appellant] te verkopen op de voorwaarden zoals aangegeven in de concept-overeenkomst van december 1996, in welke concept-overeenkomst is aangegeven dat (slechts) een adviesaanvraag als "jong rijksmonument" bestaat, welk aanbod [appellant] op 30 september 1997 schriftelijk heeft aanvaard, daarbij stellende dat "door dezen" tussen partijen een perfecte overeenkomst tot stand was gekomen.
7. Slechts indien vast zou staan dat [appellant] in het geval van wetenschap dat het pand geen rijksmonument was een lager bod dan ƒ 1.550.000,-- zou hebben uitgebracht en dat de RUG dat aanbod eind 1996 zou hebben aanvaard, zou verdedigbaar zijn dat [appellant] schade zou hebben geleden als gevolg van de onjuiste mededeling van [geïntimeerden], welke schade alsdan een beloop zou hebben ter grootte van het verschil tussen fl. 1.550.000,-- en de hypothetische lagere koopsom. Hieromtrent is evenwel ten processe niets concreets gesteld of gebleken. Reeds in prima, en herhaald bij memorie van antwoord alsmede ten pleidooie in hoger beroep heeft [geïntimeerden] doen zeggen dat het bedrag van
fl. 1.550.000,-- voor de RUG gold als een "ondergrens", welke stelling door [appellant] niet gemotiveerd is weersproken. Ook een op dit een en ander toegespitst bewijsaanbod aan de zijde van [appellant] ontbreekt.
8. Daarmee staat vast dat de door [appellant] gemaakte fout met betrekking tot de onjuiste vermelding van de status van rijksmonument, eind 1996 was uitgewerkt zonder dat alstoen als gevolg daarvan aan [appellant] enige - op grond van de pretense onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking komende - aantoonbare schade was opgekomen. Het oordeel van de rechtbank - kortweg - dat het causale verband ontbreekt tussen de fout van [geïntimeerden] van (eind) 1996 en de pretense schade die verband houdt met de koop in september 1997, welke koop tot stand is gekomen in de wetenschap dat het niet ging om een rijksmonument, verdient op de gronden als boven weergegeven bijval.
9. Voorbijgegaan kan in dit verband worden aan de "klempositie" waarin [appellant] zich naar diens stelling in september 1997 heeft bevonden nu er meerdere andere gegadigden voor het pand waren. Wat daarvan ook zij, enerzijds blijkt niet dat [geïntimeerden] voor die klempositie rechtens relevant verantwoordelijk zou zijn, en anderzijds niet dat [appellant] als gevolg van die positie aan [geïntimeerden] toe te rekenen schade heeft ondervonden.
10. Ook hetgeen [appellant] heeft gesteld omtrent het door [geïntimeerden] opgewekte vertrouwen en de (aanvankelijke) verwachting dat het zou gaan om een pand dat de status had van rijksmonument, kan [appellant] in het licht van het bovenstaande en met name de sedert december 1996 bestaande wetenschap dat bedoelde status ontbrak, niet baten.
De slotsom
11. Nu de conclusie uit het voorgaande is dat in elk geval een toereikend causaal verband ontbreekt tussen de aan [geïntimeerden] verweten onjuiste mededeling omtrent de status van rijksmonument en de door [appellant] gestelde schade, staat zulks aan toekenning van enige schadevergoeding aan [appellant] in de weg. Mitsdien dient het eindvonnis, waarin het door [appellant] gevorderde is afgewezen en hij in de kosten is verwezen, te worden bekrachtigd. Voor het honoreren van enig door [appellant] gedaan bewijsaanbod is geen plaats, nu het aangeboden bewijs gezien zijn inhoud niet kan leiden tot een ander oordeel dan als boven weergegeven. De grieven missen doel. Een verdere (afzonderlijke) bespreking van de grieven kan achterwege blijven. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
12. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in diens beroep tegen het tussenvonnis d.d. 22 september 2000;
bekrachtigt het eindvonnis d.d. 8 juni 2001, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] te begroten op Euro 215,55 aan verschotten en
Euro 8440,34 voor salaris.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en Heemskerk, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 juni 2002.