4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. De rechtsgeldigheid van de verordening op zich is tussen partijen niet in geding. Overigens is van enige strijdigheid met artikel 222 Gemeentewet niet gebleken.
4.2. Met betrekking tot belanghebbendes primaire standpunt:
van baat in de zin van artikel 222 Gemeentewet is sprake indien de in de heffing van baatbelasting te betrekken onroerende zaken door de van gemeentewege aangebrachte voorzieningen in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Dat geval doet zich in casu voor: de onder 2.4 hierboven opgesomde herinrichtingswerkzaamheden hebben blijkens in perspublicaties en elders geventileerde opvattingen geleid tot verfraaiing van het autoluw gemaakte winkelgebied en de aantrekkingskracht ervan op kooplustig publiek uit L en omgeving verhoogd.
Alsdan kan niet worden volgehouden dat van baat voor de in dat gebied gelegen winkelpanden, waaronder de onderhavige, geen sprake is geweest. Dat belanghebbende ervoor heeft willen kiezen de gewraakte herinrichting achterwege te laten maakt dat niet anders.
4.3. Met betrekking tot belanghebbendes subsidiaire standpunt: mede in het licht van de in eerdere jurisprudentie genoemde voorbeelden van in de heffing van baatbelasting te betrekken voorzieningen (aanleg/verbetering van wegen, aanleg/verbetering van straatverlichting, aanleg van parkeerterreinen, (her-)inrichting van winkel- en wandelpromenades, uitbreiding van groenvoorzieningen) kan van de in casu uitgevoerde werkzaamheden (opnieuw inrichten van de betrokken straten, gebruik maken van verschillende sierbestratingsmaterialen, plaatsen van bij de opnieuw ingerichte straten passende elementen) niet worden gezegd dat zij, alles bijeengenomen, niet als voorzieningen zijn aan te merken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat (in overwegende mate) sprake is geweest van achterstallig onderhoud waarvan de kosten niet via de heffing van baatbelasting kunnen worden verhaald, moet het antwoord zijn dat zij die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij slaat het hof acht op het feit dat, naar vaststaat, de gehele herinrichting van het onderhavige kernwinkelgebied een investering van bijna 5 miljoen gulden heeft gevergd, dat voor rekening van de gemeente Dongeradeel een bedrag van bijna 3,8 miljoen gulden is gebleven, terwijl uiteindelijk niet meer dan f. 742.429,-- via de heffing van baatbelasting in rekening is gebracht aan de eigenaren van de gebate panden. Indien van enig achterstallig onderhoud sprake is geweest, hetgeen het hof niet voor onmogelijk houdt, moeten de kosten daarvan geacht worden voor rekening van de gemeente te zijn gebleven. Voormeld bedrag van f. 742.429,-- moet daarom als een alleszins billijke bijdrage van circa 14 procent van de totale kosten van de aangebrachte voorzieningen worden aangemerkt.
4.4. Met betrekking tot belanghebbendes meer subsidiaire standpunt: over de begrenzing die het bekostigingsbesluit stelt aan het te verhalen bedrag is bij de parlementaire behandeling (Tweede Kamer 1989/90, MvA nr. 6 en de Nota naar aanleiding van het eindverslag nr. 9) ondermeer gesteld dat in dat besluit een indicatie van de omvang van het totale kostenverhaal voor het desbetreffende omslaggebied moet zijn opgenomen. Daarmee wordt, aldus de Staatssecretaris, niet beoogd en kan niet worden beoogd zekerheid te geven omtrent het bedrag dat iedere eigenaar van onroerende zaken in het gebate gebied individueel aan belasting zal moeten betalen. Daarvoor is op het moment dat het bekostigingsbesluit wordt genomen, nog onvoldoende duidelijk hoe hoog de uiteindelijke kosten zullen uitvallen en via welke verdeelsleutel deze over de toekomstige belastingplichtigen zullen worden omgeslagen.
Als belanghebbende op basis van het bekostigingsbesluit enig inzicht heeft willen verkrijgen in het later door haar te betalen bedrag aan baatbelasting, heeft zij dit geheel voor eigen risico gedaan, waarbij dient te worden opgemerkt dat in casu naar het oordeel van het hof het verschil tussen het in het kostenbesluit begrote bedrag en het uiteindelijke middels baatbelasting verhaalde bedrag niet zodanig is dat moet worden gesproken van een onredelijke of willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog heeft gehad.
4.5. Ook overigens is aan het hof van enig juridisch gebrek aan de wijze van totstandkoming van de verordening en de op basis daarvan opgelegde aanslagen baatbelasting niet gebleken.
4.6. Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond, zodat de bestreden uitspraak van het hoofd dient te worden bevestigd.
4.7. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.