Arrest d.d. 22 mei 2002
Rolnummer 0000148
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel],
echtgenote van [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel],
procureur: mr V.M.J. Both,
[gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel],
wonende te [woonplaats],
bij arrest d.d. 14 februari 2001 toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel],
hierna te noemen: [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel],
procureur: mr V.M.J. Both,
de besloten vennootschap [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel],
procureur: mr T.H. Pasma.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 16 januari 2002 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Partijen hebben elk een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
In het principaal appel:
1. [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] hebben in wat zij noemen het "hoofdappel" nog een aantal opmerkingen gemaakt met betrekking tot de positie van [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] als gevoegde partij en de gevolgen van de voeging voor het aan [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] toekomende recht tot vernietiging.
2. Het hof heeft in rechtsoverweging 8 van het arrest d.d. 16 januari 2002 beslist dat het principaal beroep, waarin [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] heeft betoogd - kortweg - dat de door haar gewenste vernietiging niet alleen betrekking heeft op hetgeen behoort tot haar "woonmilieu" in de zin van art. 1:88 BW doch tevens omvat al hetgeen overigens door [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] op grond van de aangevochten overeenkomst aan [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] is verkocht, dient te worden verworpen.
3. Daargelaten thans de onaanvaardbaarheid van de door [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] verdedigde stelling die er in essentie op neer komt dat [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel], aan wie de bevoegdheid tot vernietiging ex art. 1:88/89 BW niet toekomt, door middel van diens voeging aan de zijde van [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] een uitbreiding zou kunnen bewerkstelligen van de werkingssfeer van de aan [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] toekomende vernietigingsbevoegdheid, dient aan hetgeen [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] te dezer zake nog te berde hebben gebracht te worden voorbijgegaan, nu in meergenoemde rechtsoverweging 8 een bindende eindbeslissing is neergelegd.
In het incidenteel appel:
4. Zoals reeds weergegeven in het tussenarrest d.d. 16 januari 2002, is door [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] ten gronde de vraag aan de orde gesteld of er al dan niet sprake kan zijn van enige (al dan niet gedeeltelijke) vernietiging. Met het oog daarop heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de in het tussenarrest opgegeven vraagpunten.
5. In dat verband hadden [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] gelegenheid om bij akte aan te geven welk belang [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] heeft bij de vernietiging van de overeenkomst d.d. 25 juni 1996, nu deze overeenkomst blijkens de notariële transportakte d.d. 10 juli 1996 niet aan de daarin vermelde overdracht ten titel ligt, terwijl [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] zich wél beroept op de goederenrechtelijke rechtsgevolgen van bedoelde vernietiging.
[geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] was in de gelegenheid gesteld om aan te geven op welke wijze zij de ten processe relevante registergoederen kan hebben verworven, nu zij geen partij is bij de aan de overdracht ten titel liggende koopovereenkomst d.d. 24 juni 1996 (en nu zij overigens voor zover het de (woon)boerderij en aanhorigheden betreft, evenmin partij is bij de overeenkomst d.d. 25 juni 1996).
6. [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] hebben in hun laatst genomen akte aangegeven dat de vermelding in de notariële transportakte van de koopovereenkomst d.d. 24 juni 1996 als titel van overdracht, op een vergissing berust. Zulks zou blijken uit de "context" van hetgeen de transporterende notaris ([notaris]) aan de raadsman van [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] heeft gemeld in een faxbrief d.d. 9 oktober 1998 (zie produktie bij conclusie van antwoord). Daargelaten dat in genoemde faxbrief de onderhavige vraag niet rechtstreeks aan de orde wordt gesteld, is daarin allerminst te lezen dat er sprake is (geweest) van enige rectificatie van de transportakte en/of publicatie van zodanige rectificatie in de openbare registers. Tot zover blijkt derhalve nog niet van enige relevantie van de vernietiging van de koopovereenkomst van 25 juni 1996.
7. Nu het gaat om een - in art. 3:84 BW neergelegde, dus naar haar aard dwingendrechtelijke - bepaling omtrent de vereisten voor een rechtsgeldige overdracht van een goed (in casu onroerende zaak), in welk verband art. 3:89 lid 2 BW nog vereist dat de tot levering bestemde akte nauwkeurig de titel van overdracht dient te vermelden, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht aan de door [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] in hun akte vermelde omstandigheid dat (ook) de rechtbank er kennelijk van uit is gegaan dat - anders dan als vermeld in de transportakte - de overeenkomst van 25 juni 1996 als titel voor de overdracht heeft te gelden, alsmede dat [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] wegens het ontbreken van eigen wetenschap ervan mocht uitgaan dat de koopakte van 25 juni 1996 als titel voor de overdracht had te gelden. Een en ander is immers ontoereikend om te kunnen gelden als rechtens aanvaardbare inbreuk op het in de wet uitputtend geregelde stelsel van rechtsverkrijging van (in casu) onroerende zaken, terwijl het door [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] gestelde ontbreken van eigen wetenschap reeds strandt op de omstandigheid dat het hier gaat om in openbare registers gepubliceerde gegevens.
8. Thans zal worden ingegaan op de door [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] in de door [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] laatstelijk genomen akte subsidiair voorgedragen wijziging van eis, aldus dat vernietigd wordt de koopovereenkomst d.d. 25 juni 1996 tussen enerzijds [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] en anderzijds [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel], zoals deze overeenkomst op 10 juli 1996 (de dag van het transport) zou zijn gewijzigd en heeft geleid tot de eigendomsoverdracht van de (woon)boerderij aan [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel].
9. Nog daargelaten dat [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] zich bij akte tegen deze wijziging van eis heeft verzet, terwijl uit niets blijkt of bedoelde wijziging de inhoud van die overeenkomst en/of de contracterende (rechts)personen betreft, kan deze wijziging van eis [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] niet baten nu toch daarmee niet wordt afgedaan aan de omstandigheid dat de transportakte vermeldt dat de overdracht van de onderhavige boerderij is gebaseerd op een koopovereenkomst d.d. 24 juni 1996. Daarenboven wijst het hof (nogmaals) op de omstandigheid dat met betrekking tot de niet in de transportakte genoemde koopovereenkomst d.d. 25 juni 1996, [bestuurder van geintimeerde in pricipaal en appellant in incidenteel appel] in persoon als contractspartij is opgetreden, slechts met uitzondering voor zover het gaat om plusminus 21 hectare land waarbij [bestuurder van geintimeerde in pricipaal en appellant in incidenteel appel] is opgetreden namens een nader te noemen lastgever, zulks terwijl in het principaal appel is vastgesteld dat het (in beginsel aanwezige) recht tot vernietiging alleen betrekking heeft op het "woonmilieu" van [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel], derhalve op de (woon)boerderij met aanhorigheden.
10. Van een rechtens relevant belang aan de zijde van [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] bij de door haar gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst d.d. 25 juni 1996 is derhalve niet gebleken.
11. [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] heeft de vraag omtrent de wijze waarop zij, hoewel geen partij zijnde bij de koopovereenkomst d.d. 24 juni 1996, niettemin als rechthebbende op de ten processe relevante registergoederen kan worden aangemerkt, in essentie als volgt beantwoord. In de periode tussen de contractssluiting en het transport heeft [bestuurder van geintimeerde in pricipaal en appellant in incidenteel appel] zich tot de notaris (meergenoemde [notaris]) gewend, aangevende dat niet hij, doch [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] de onroerende zaken wenste te verwerven. Vervolgens heeft de notaris een en ander ter kennis van [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] gebracht, en heeft wijziging in de tenaamstelling van de kopende partij plaatsgevonden, met welke wijziging [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] accoord is gegaan zoals blijkt uit het feit dat hij de transportakte heeft ondertekend.
12. Wat daarvan ook zij, nu toch de transportakte gewag maakt van een op 24 juni 1996 tussen [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] als verkoper en [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] als koopster aangegane overeenkomst, terwijl gesteld noch gebleken is dat op genoemde datum - naast bedoelde overeenkomst waarbij [bestuurder van geintimeerde in pricipaal en appellant in incidenteel appel] in persoon partij was - ook een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] als partij optrad terwijl uit de transportakte niet blijkt van wijziging van de (oorspronkelijke) overeenkomst van 24 juni 1996 in de door [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] gewenste zin, kan in de onderhavige procedure niet worden vastgesteld of [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] door overdracht rechthebbende is geworden van de ten processe relevante onroerende zaken, zulks mede omdat op deze rechtsvraag de procedure niet is gericht terwijl ook [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] geen gelegenheid meer hebben gehad om te reageren op hetgeen [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] als bovenomschreven bij akte heeft gesteld.
In het principaal en incidenteel appel:
13. De slotsom van het bovenstaande luidt als volgt. Voorzover aan [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] al een bevoegdheid tot vernietiging toekomt, heeft die bevoegdheid uitsluitend betrekking op het "woonmilieu" in de zin van de artikelen 1:88/89 BW. Evenwel mist [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] bij het gevorderde een rechtens relevant belang, nu toch enerzijds de (deels) te vernietigen overeenkomst niet ten grondslag heeft gelegen aan enige eigendomsoverdracht, terwijl anderzijds ten processe niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] (als de door [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] gedaagde partij) enig recht heeft verkregen op de (eertijds) aan [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] toebehorende onroerende zaken. Niet doorslaggevend is dat [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] kennelijk op enig moment als rechthebbende in de openbare registers zal zijn vermeld, nu toch ten onzent een negatief stelsel van registers geldt, en voor de rechtsverkrijging uitsluitend doorslaggevend is of daarbij is voldaan aan de voor zodanige verkrijging in de wet gestelde vereisten.
14. Dit een en ander leidt ertoe dat de door [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] in het incidenteel appel voorgedragen grieven, voorzover daarin ten gronde de vraag aan de orde wordt gesteld of er wel sprake kan zijn van enige (gedeeltelijke) vernietiging, op de gronden als boven vermeld doel treffen, zodat het beroepen eindvonnis in zoverre niet in stand kan blijven. Daarmee is - met uitzondering van de hierna nog te bespreken grief VI in het incidenteel appel, voorzover betrekking hebbend op hetgeen [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] in prima in reconventie heeft gevorderd - het belang van [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] bij haar grieven uitgeput. De in het incidenteel appel voorgedragen grieven behoeven daarom in zoverre verder geen (afzonderlijke) bespreking.
15. Met betrekking tot grief VI in het incidenteel appel overweegt het hof als volgt. Deze grief is (ten dele) gericht tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, welke vordering [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] in prima in reconventie heeft ingesteld. Nu uit de stukken blijkt dat [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] stelt dat deze schade het gevolg is van beslagen die [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] heeft doen leggen op de ten processe relevante haar ([geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel]) in eigendom toebehorende onroerende zaken, terwijl uit het bovenstaande blijkt dat in de onderhavige procedure niet vast staat dat [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] van die zaken eigenaresse is geworden, ontbeert het gevorderde daarmede een toereikende grondslag.
16. In zoverre faalt de grief, en mitsdien zal de vernietiging van het eindvonnis beperkt worden tot de beslissingen in conventie genomen.
17. Waar [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] geldt als de in prima in conventie in het ongelijk te stellen partij, zal zij in zoverre in de kosten worden verwezen. Datzelfde geldt voor [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] als degenen die in het principaal appel alsmede in het incidenteel appel in het ongelijk zullen worden gesteld.
18. De kosten van het voegingsincident tenslotte dienen - als nodeloos gemaakt - ten laste van [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] te worden gebracht. Nu evenwel [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] te dezer zake geen stukken met een bijzondere inhoud heeft geproduceerd, zullen deze kosten op nihil worden vastgesteld.
19. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incidenteel appel:
vernietigt het vonnis d.d. 16 februari 2000, waarvan beroep, voorzover het de daarin vervatte beslissingen in conventie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af hetgeen [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] heeft gevorderd;
veroordeelt [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] in de kosten van de procedure in prima in conventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] te begroten op Euro 281,34 aan verschotten en Euro 1.561,-- voor salaris;
veroordeelt [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] te begroten op nihil aan verschotten en Euro 771,43 voor salaris;
verklaart bovenvermelde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt genoemd vonnis voor wat de daarin vervatte beslissingen in reconventie betreft;
veroordeelt [appellant in principaal en geintimeerde in incidenteel appel] en [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] te begroten op Euro 215,55 aan verschotten en Euro 1.157,14 voor salaris;
in het principaal en incidenteel appel:
wijst af hetgeen partijen meer of anders hebben gevorderd;
veroordeelt [gevoegde partij aan de zijde van appellant in pricipaal en geintimeerde in incidenteel appel] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] te begroten op nihil aan verschotten en nihil voor salaris.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 mei 2002.