ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2162

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 282/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de toepassing van het urencriterium in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur inzake de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996. Belanghebbende, een belastingadviseur, werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.317, --. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, maar verminderde deze in verband met de belastingvrije som. Belanghebbende ging in beroep, waarbij hij stelde dat hij voldeed aan het urencriterium van ten minste 1225 uren voor zijn onderneming. De inspecteur betwistte de deugdelijkheid van de urenverantwoording van belanghebbende, die slechts een aantal uren had gedeclareerd en geen ondersteunende documenten had overgelegd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2002 werd de zaak besproken. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij aan het urencriterium voldeed. Het hof concludeerde dat de urenverantwoording niet deugdelijk was en dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast had voldaan. Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat eerdere goedkeuringen van de inspecteur voor andere jaren niet automatisch golden voor het onderhavige jaar.

Het hof oordeelde verder dat de inspecteur het leerstuk van interne compensatie correct had toegepast en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de afwaardering van zijn schulden onder artikel 8 van de Wet viel. De beslissing van het hof was dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, en de uitspraak van de inspecteur werd bevestigd. De uitspraak werd op 1 mei 2002 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 282/01 26 april 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer mr. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing over het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 21.317, --.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 maart 2001 de aanslag gehandhaafd in die zin dat de aanslag opgelegd bleef naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.317, --. De aanslag werd wel verminderd in verband met alsnog toepassing van de belastingvrije som.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 11 april 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft belanghebbende een pleitnota (met bijlagen) ingezonden, welke ter 's hofs griffie is ingekomen op 7 januari 2002 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 11 januari 2002, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur, bijgestaan door twee medewerkers van zijn eenheid. De inspecteur heeft ter zitting pleitnotities overgelegd en voorgelezen. Belanghebbende heeft geen bezwaren naar voren gebracht tegen overlegging van de bijlagen van deze pleitnotities. Dit geldt eveneens voor de inspecteur ter zake van de door belanghebbende bij zijn pleitnota gevoegde stukken.
Het hof heeft in deze zaak op 25 januari 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 31 januari 2002, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 20 februari 2002 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 25 februari 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht ad € 36,-- en belanghebbende heeft vervolgens op 21 maart 2002 dat griffierecht voldaan.
Van alle vermelde (en hierna nog te melden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet. Hij is belastingadviseur en verzorgt daarnaast administraties. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende acht cliënten aan wie hij de kosten van zijn werkzaamheden declareert. De omzet van de onderneming van belanghebbende bedraagt over 1996 ƒ 21.245, -.
2.2 Belanghebbende heeft tezamen met zijn echtgenote alle aandelen in de besloten vennootschap A, één van de acht cliënten van belanghebbende in het onderhavige jaar. Belanghebbende past in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 de zelfstandigenaftrek toe.
Belanghebbende heeft een urenverantwoording opgemaakt van de in 1996 bestede uren aan zijn onderneming. Deze urenverantwoording komt uit op 1.366 uren, waarvan 885 uren in 1996 zijn gedeclareerd. Van deze 885 uren zijn 475 uren gedeclareerd aan A BV. Volgens de urenverantwoording zijn 306 uren gebruikt voor bestudering van vakliteratuur.
2.3 Op de balans ultimo 1996 van de onderneming van belanghebbende staat een bedrag van ƒ 26.433, - gepassiveerd ter zake van "schulden korte termijn".
2.4 In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur, naast het achterwege laten van enige thans niet in geschil zijnde correcties, het belastbaar inkomen gehandhaafd op ƒ 21.317, -- door toepassing van interne compensatie.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar voldoet aan het urencriterium voor toepassing van artikel 44m, eerste lid, van de Wet. Het urencriterium houdt in dat de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in 1996 in beslag is genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van de onderneming. Belanghebbende is van mening dat hij door overlegging van de urenverantwoording voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium van ten minste 1225 uren voldoet. De inspecteur is daarentegen de mening toegedaan dat de urenverantwoording ondeugdelijk is.
3.2 Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur in de berekening van de hoogte van het belastbaar inkomen tot het bedrag van ƒ 5.470, - intern mag compenseren. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord komt de vraag aan de orde of artikel 8, aanhef en eerste lid, onderdeel c, van de Wet toepassing kan vinden op het bedrag van ƒ 5.470, - ter zake van de afwaardering van de korte termijnschulden ad ƒ 26.433, -.
3.3 Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Voor een geslaagd beroep op artikel 44m, eerste lid, van de Wet is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat gedurende het kalenderjaar 1996 de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag is genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van zijn onderneming.
4.2 De door belanghebbende overlegde urenverantwoording wordt door de inspecteur gemotiveerd bestreden op haar verschillende onderdelen dan wel op het uiteindelijke resultaat. Met name het door de inspecteur ingestelde onderzoek bij garages naar kilometerstanden van de auto van belanghebbende en naar een lenerspas van de Universiteitsbibliotheek leveren voor de urenverantwoording geen ondersteunende gegevens op. Aan het voorgaande ontleent het hof het vermoeden dat de urenverantwoording niet deugdelijk is. Het is aan belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen door bijvoorbeeld alle aan de urenverantwoording onderliggende primaire stukken zoals agenda's, kladstukken of urenlijsten te overleggen. Belanghebbende heeft slechts de urenstaat van A over 1996 aan het hof overgelegd. Primaire stukken zoals kladstukken en een jaarkalender heeft hij niet bewaard. Hierdoor heeft hij zichzelf een mogelijkheid ontnomen om aan zijn bewijslast te voldoen. Het hof kan niet anders dan, nu belanghebbende ook niet op een andere wijze het vermoeden van het hof ontzenuwt of aan zijn bewijslast voldoet, concluderen dat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium in het jaar 1996.
4.3 Belanghebbende beroept zich op het door de inspecteur ingenomen standpunt voor het jaar 1990. De inspecteur heeft voor het jaar 1990 de onderbouwing van het totaal aantal bestede uren aan de onderneming van belanghebbende na overlegging van een urenverantwoording van belanghebbende geaccepteerd. Ook voor de jaren 1991 tot en met 1994 heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek geaccepteerd. Belanghebbende stelt hieraan het rechtens te beschermen vertrouwen te ontlenen dat de inspecteur de zelfstandigenaftrek voor het onderhavige jaar zou toestaan. Omtrent dit beroep overweegt het hof het volgende: ook voor het jaar 1990 gold dat de bewijslast voor de zelfstandigenaftrek rustte bij belanghebbende. Belanghebbende heeft destijds het urencriterium van de zelfstandigenaftrek onderbouwd door overlegging van een urenverantwoording. Deze onderbouwing is feitelijk van aard. De inspecteur heeft destijds ingestemd met deze onderbouwing van het urencriterium, wat niet meer wil zeggen dan dat de inspecteur belanghebbende geslaagd achtte in zijn bewijslast voor de zelfstandigenaftrek in het jaar 1990 (niet "1996" zoals abusievelijk in de mondelinge uitspraak is vermeld). Het hof ziet niet in dat belanghebbende hieraan een rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur de zelfstandigenaftrek ook zou toelaten in de daaropvolgende jaren. Derhalve faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.4 In de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende gelijk gegeven ter zake van bepaalde punten, die partijen verdeeld hielden. Desondanks heeft de inspecteur door toepassing van het leerstuk van interne compensatie het belastbaar inkomen niet op een lager bedrag vastgesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit leerstuk alleen kan worden toegepast voor elementen van de aanslag, die bij de aanslagregeling in discussie zijn geweest. Het hof kan belanghebbende niet volgen in dit standpunt. Indien een belastingplichtige een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het, naar het oordeel van het hof, de inspecteur vrij andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op bepaalde bestreden punten onjuist, toch niet moet worden verminderd. Belanghebbende stelt niet dat hij door interne compensatie in zijn processuele belangen is geschaad. Hiervan is overigens ook geen sprake nu belanghebbende zich in de procedure voor het hof heeft verweerd tegen het standpunt van de inspecteur inzake de kwijtscheldingswinst.
4.5 Vaststaat dat belanghebbende onder de vermelding van "Schulden korte termijn" een bedrag van ƒ 26.433, - heeft gepassiveerd. Niet in geschil is dat deze schuld in het onderhavige jaar afgewaardeerd dient te worden tot op nihil. Belanghebbende stelt dat op de ten gevolge van de afwaardering optredende winstvrijval artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet van toepassing is. Ingevolge dit artikel behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, voor zover deze voordelen de som van het verlies dat overigens mocht zijn geleden en de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuldeisers hun rechten, vorderingsrechten en/of rechtsvorderingen, ingevolge de schulden hebben prijsgegeven. Toepassing van voormeld artikel blijft dan ook achterwege. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zake van het Besluit van 8 januari 1999, nr. DB98/4444M, wijst het hof af aangezien van een schuldsaneringsregeling van natuurlijke personen in casu geen sprake is.
4.6 Gelet op de weigering van belanghebbende het compromisvoorstel van de inspecteur te aanvaarden en op de uitdrukkelijke vermelding daarin dat aan het voorstel geen rechten kunnen worden ontleend, behoeven de grieven van belanghebbende ter zake van het compromisvoorstel geen bespreking.
4.7 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 26 april 2002 door mr. Drion, raadsheer, plaatsvervangend lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 1 mei 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.