4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Voor een geslaagd beroep op artikel 44m, eerste lid, van de Wet is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat gedurende het kalenderjaar 1996 de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag is genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van zijn onderneming.
4.2 De door belanghebbende overlegde urenverantwoording wordt door de inspecteur gemotiveerd bestreden op haar verschillende onderdelen dan wel op het uiteindelijke resultaat. Met name het door de inspecteur ingestelde onderzoek bij garages naar kilometerstanden van de auto van belanghebbende en naar een lenerspas van de Universiteitsbibliotheek leveren voor de urenverantwoording geen ondersteunende gegevens op. Aan het voorgaande ontleent het hof het vermoeden dat de urenverantwoording niet deugdelijk is. Het is aan belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen door bijvoorbeeld alle aan de urenverantwoording onderliggende primaire stukken zoals agenda's, kladstukken of urenlijsten te overleggen. Belanghebbende heeft slechts de urenstaat van A over 1996 aan het hof overgelegd. Primaire stukken zoals kladstukken en een jaarkalender heeft hij niet bewaard. Hierdoor heeft hij zichzelf een mogelijkheid ontnomen om aan zijn bewijslast te voldoen. Het hof kan niet anders dan, nu belanghebbende ook niet op een andere wijze het vermoeden van het hof ontzenuwt of aan zijn bewijslast voldoet, concluderen dat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium in het jaar 1996.
4.3 Belanghebbende beroept zich op het door de inspecteur ingenomen standpunt voor het jaar 1990. De inspecteur heeft voor het jaar 1990 de onderbouwing van het totaal aantal bestede uren aan de onderneming van belanghebbende na overlegging van een urenverantwoording van belanghebbende geaccepteerd. Ook voor de jaren 1991 tot en met 1994 heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek geaccepteerd. Belanghebbende stelt hieraan het rechtens te beschermen vertrouwen te ontlenen dat de inspecteur de zelfstandigenaftrek voor het onderhavige jaar zou toestaan. Omtrent dit beroep overweegt het hof het volgende: ook voor het jaar 1990 gold dat de bewijslast voor de zelfstandigenaftrek rustte bij belanghebbende. Belanghebbende heeft destijds het urencriterium van de zelfstandigenaftrek onderbouwd door overlegging van een urenverantwoording. Deze onderbouwing is feitelijk van aard. De inspecteur heeft destijds ingestemd met deze onderbouwing van het urencriterium, wat niet meer wil zeggen dan dat de inspecteur belanghebbende geslaagd achtte in zijn bewijslast voor de zelfstandigenaftrek in het jaar 1990 (niet "1996" zoals abusievelijk in de mondelinge uitspraak is vermeld). Het hof ziet niet in dat belanghebbende hieraan een rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur de zelfstandigenaftrek ook zou toelaten in de daaropvolgende jaren. Derhalve faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.4 In de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende gelijk gegeven ter zake van bepaalde punten, die partijen verdeeld hielden. Desondanks heeft de inspecteur door toepassing van het leerstuk van interne compensatie het belastbaar inkomen niet op een lager bedrag vastgesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit leerstuk alleen kan worden toegepast voor elementen van de aanslag, die bij de aanslagregeling in discussie zijn geweest. Het hof kan belanghebbende niet volgen in dit standpunt. Indien een belastingplichtige een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het, naar het oordeel van het hof, de inspecteur vrij andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op bepaalde bestreden punten onjuist, toch niet moet worden verminderd. Belanghebbende stelt niet dat hij door interne compensatie in zijn processuele belangen is geschaad. Hiervan is overigens ook geen sprake nu belanghebbende zich in de procedure voor het hof heeft verweerd tegen het standpunt van de inspecteur inzake de kwijtscheldingswinst.
4.5 Vaststaat dat belanghebbende onder de vermelding van "Schulden korte termijn" een bedrag van ƒ 26.433, - heeft gepassiveerd. Niet in geschil is dat deze schuld in het onderhavige jaar afgewaardeerd dient te worden tot op nihil. Belanghebbende stelt dat op de ten gevolge van de afwaardering optredende winstvrijval artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet van toepassing is. Ingevolge dit artikel behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, voor zover deze voordelen de som van het verlies dat overigens mocht zijn geleden en de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuldeisers hun rechten, vorderingsrechten en/of rechtsvorderingen, ingevolge de schulden hebben prijsgegeven. Toepassing van voormeld artikel blijft dan ook achterwege. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zake van het Besluit van 8 januari 1999, nr. DB98/4444M, wijst het hof af aangezien van een schuldsaneringsregeling van natuurlijke personen in casu geen sprake is.
4.6 Gelet op de weigering van belanghebbende het compromisvoorstel van de inspecteur te aanvaarden en op de uitdrukkelijke vermelding daarin dat aan het voorstel geen rechten kunnen worden ontleend, behoeven de grieven van belanghebbende ter zake van het compromisvoorstel geen bespreking.
4.7 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.