ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2158

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 302/99
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Fransen
  • prof. dr. Dijstelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de verkrijgingsprijs van aandelen in een besloten vennootschap voor de vermogensbelasting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om de vaststelling van de verkrijgingsprijs van aandelen in de besloten vennootschap A BV per 1 januari 1997. De inspecteur had deze prijs vastgesteld op f. 1.725.391,--, maar belanghebbende, die een belang van 32,5% in de BV had, was het hier niet mee eens en stelde dat de waarde van zijn aandelen veel hoger was. Hij voerde aan dat de feitelijke verkoopopbrengst van zijn aandelen op f. 3.955.000,-- moest worden vastgesteld, en onderbouwde dit met verschillende berekeningen, waaronder discounted cash-flow analyses en eerdere waarderingen door de accountant van de BV. De inspecteur daarentegen verdedigde de door hem vastgestelde waarde en stelde dat de waarde van de aandelen niet kon worden gebaseerd op latere verkooptransacties of winstverwachtingen die niet op 1 januari 1997 konden worden voorzien.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 oktober 2000 werd de zaak uitvoerig besproken. Het hof oordeelde dat de verkrijgingsprijs van de aandelen moest worden vastgesteld op basis van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1997. Het hof kwam tot de conclusie dat de intrinsieke waarde van de BV op dat moment f. 5.534.000,-- bedroeg, en dat een gegadigde bereid zou zijn om een overrentabiliteit van f. 402.000,-- in zijn bod te verwerken. Dit leidde tot een totale waarde van de BV van f. 7.142.000,--, en daarmee tot een waarde van het belang van belanghebbende van f. 2.321.150,--.

Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur en stelde de verkrijgingsprijs van de aandelen vast op f. 2.321.150,--. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en werd het betaalde griffierecht vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van de waarde in het economische verkeer en de noodzaak om bij de waardering van aandelen rekening te houden met de feitelijke omstandigheden op het moment van de waardering.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 302/99 26 april 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking als bedoeld in artikel 20i van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Gedagtekend 9 juni 1998 heeft de inspecteur met betrekking tot de aandelen van belanghebbende in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV te Z (hierna: de BV) bij beschikking als bedoeld in artikel 20i van de Wet de verkrijgingsprijs van die aandelen per 1 januari 1997 vastgesteld op
f. 1.725.391,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 mei 1999 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 28 mei 1999 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 11 augustus 1999.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de voorzitter belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 17 februari 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 20 maart 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer B, en belanghebbende, die zijn gemachtigde vergezelde, zomede de inspecteur, bijgestaan door een viertal medewerkers van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur beiden een pleitnota voorgedragen en overgelegd, en daarbij beiden -zonder bezwaar van de wederpartij- een bijlage overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Op 1 januari 1997 had belanghebbende een belang in de BV van 32,5 procent, terwijl voorts de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C BV (hierna: C BV) eveneens een belang van 32,5 procent in de BV had en het resterende belang van 35 procent berustte bij de Coöperatieve D (hierna: D).
Op 3 december 1998 hebben de aandeelhouders in de BV evenals de aandeelhouders in C BV hun belang verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E BV (hierna: E) -waarmee op dat tijdstip D was gefuseerd- voor wat betreft belanghebbende tegen een verkoopsom van zijn aandelenpakket in de BV van f. 4.225.000,--.
Bedoelde overdracht vond plaats per 1 november 1998 naar de toestand per 31 december 1997, terwijl de levering van de aandelen heeft plaatsgevonden op 3 december 1998.
De BV was enig eigenaar van alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E BV, welke vennootschap zich toelegt op de verwerking en verkoop van kaas.
Bij akte houdende levering van aandelen van 20 december 1996 werd door leden van de familie F hun belang van 32,5 procent in de BV verkocht en overgedragen aan C BV tegen een verkoopsom van f. 1.802.944,--.
Aandeelhouders in C BV waren op dat tijdstip andere leden dan de verkopende leden van de familie F: "de derde generatie".
In verband met de statutaire blokkeringsregeling in de BV is vorenomschreven overdracht van de aandelen in de BV door leden van de familie F aan C BV onderwerp van overleg geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van de BV van 14 augustus 1996, waarbij de overige aandeelhouders accoord zijn gegaan met de transactie en geen gebruik hebben willen maken van hun statutaire voorkeursrecht.
De winst na belastingen van de BV heeft voor de jaren 1994 tot en met 1998 onderscheidenlijk belopen f. 1.112.807,--, f. 1.097.582,--,
f. 773.238,--, f. 1.371.799 (waaronder een bijzondere bate na aftrek van belastingen van f. 330.000,--) en f. 1.052.000,--.
Bij schrijven van 21 februari 1997 heeft de accountant van de BV het belastbare bedrag 1997 geschat op f. 1.000.000,--.
Bij de onderwerpelijke beschikking heeft de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in de BV vastgesteld op f. 1.725.391,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak het bezwaar afgewezen.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag welk bedrag in aanmerking moet worden genomen als verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV van belanghebbende per 1 januari 1997.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voorzover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Ongeacht de juistheid van de aangegeven waarde voor de vermogensbelasting kan deze voor een belastingplichtige nooit bindend zijn met betrekking tot een andere heffing.
Als eerste maatstaf komt in aanmerking de feitelijke verkoopopbrengst van de aandelen, waarbij gelet op de stijgende lijn van de winstverwachtingen maximaal de helft van de meerwinst na belastingen op de verkoopprijs in mindering dient te worden gebracht, hetgeen resulteert in een waarde van f. 3.955.000,--.
Reeds in 1995 was de concentratietendens in de branche van de BV voorzienbaar en daarmee het prijsverhogende effect.
Ter onderbouwing van zijn standpunt legt hij over een tweetal calculaties op basis van de discounted cash-flow (hierna: dcf) uitgevoerd door G, welke leiden tot een waarde voor het totale aandelenpakket van onderscheidenlijk
f. 19.212.000,-- en f. 15.261.000,--, hetgeen zou leiden voor een waarde voor zijn pakket van respectievelijk f. 6.243.900,-- en
f. 4.959.825,--.
Voorts legt hij over een waardering van de aandelen in 1995 door de accountant van de BV, welke per 1 januari 1996 een waarde van zijn aandelenpakket aangeeft van f. 4.201.000,--.
Indien zou worden uitgegaan van een rentabiliteitspercentage van 9, welk percentage redelijk lijkt, zou één en ander leiden tot een waarde van f. 3.869.528,--. (bedoeld zal zijn f. 3.783.833,--).
Met betrekking tot de instemming met de transactie binnen de familie F bij de algemene vergadering van aandeelhouders van de BV merkt hij op, dat deze is gegeven teneinde de verhouding tussen de aandeelhouders niet onherstelbaar te beschadigen, terwijl hij in dit verband voorts opmerkt, dat reeds in juni 1996 de bij de betrokkenen instemming omtrent de aandelentransactie tot stand is gekomen.
Hij concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak en vaststelling van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV per 1 januari 1997 op f. 3.955.000,--, subsidiair op f. 3.877.000,-- dan wel meer subsidiair op enig in goede justitie door het hof vast te stellen bedrag, zomede in een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het beroep.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Primair verdedigt hij dezelfde waarde als verkrijgingsprijs als de aangegeven waarde voor de aandelen voor de vermogensbelasting 1997.
Hij vindt voor de waarde een bevestiging in de aandelenverkoop tussen leden van de familie F en C BV.
Door de BV werden geen winstuitkeringen gedaan, zodat de rendementswaarde nihil is.
Op 1 januari 1997 was niet te voorzien, dat ultimo van dat jaar een fusie tussen de diverse zuivelcoöperaties zou plaatsvinden. Deze situatie is eerst ontstaan in 1998 en de voor de aandelen gerealiseerde prijs kan daarom niet dienen voor een benadering van de waarde van de aandelen op 1 januari 1997.
De door belanghebbende gepresenteerde dcf-calculaties zijn niet gebaseerd op prognoses die zijn gemaakt op 1 januari 1997.
In de calculatie van de accountant van de BV wordt een te grote nadruk gelegd op de rentabiliteitswaarde.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 70 c, eerste lid, aanhef en letter c van de Wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen, welke - gelijk te dezen - naar de regeling zoals die gold op 31 december 1996 niet tot een aanmerkelijk belang behoorden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen per 1 januari 1997.
Te dezen is hierbij in geschil, welke per 1 januari 1997 de waarde in het economische verkeer van de aandelen was, zoals deze door de inspecteur bij de onderwerpelijke beschikking op grond van artikel 20 i, eerste lid, van de Wet had dienen te worden vastgesteld.
Onder waarde in het economische verkeer dient in dit verband te worden verstaan de prijs die bij aanbieding van de aandelen op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou worden besteed.
Aangenomen moet worden, dat zodanige gegadigden zich in hun bod op een pakket aandelen als het onderwerpelijke zullen laten leiden door de intrinsieke waarde van de direct of indirect in de BV aanwezige onderneming en overige vermogensbestanddelen en een eventueel in die onderneming aanwezige over- of onderrentabiliteit.
In dit verband gaat het hof uit van een intrinsieke waarde van de BV per 31 december 1996, zoals deze blijkt uit de op zich door de inspecteur niet weersproken bijlage bij de conclusie van repliek van belanghebbende, van f.5.534.000,-.
Voor wat betreft een eventuele over- of onderrentabiliteit neemt het hof aan, dat een gegadigde als vorenbedoeld zich voor zijn winstprognose per 31 december 1996 voornamelijk zal baseren op de resultaten van de onderneming, zoals deze tot en met 1996 bekend zijn, gelijk onder de feiten vermeld, waarbij het hof op grond van die resultaten deze winstverwachting in goede justitie schat op f. 900.000,--.
Zulks leidt bij een rentabiliteitsnorm van 9% - welke belanghebbende als redelijk kenschetst en waarin het hof hem onder de gegeven omstandigheden wil volgen - tot een overrentabiliteit bij een winstprognose van f.900.000,- en een intrinsieke waarde van f.5.534.000,- beide gelijk vorenoverwogen- van f.402.000,-.
Gelet op de winsten van de onderneming voor de jaren tot en met 1996 en met name gelet op de dalende tendens daarin, mede gelet op de aard van de markt, waarin de onderneming van de BV aktief is - een en ander betrekkend in een schatting in redelijkheid en billijkheid - neemt het hof aan, dat een gegadigde als vorenbedoeld bereid zal zijn aan de in de onderneming aanwezige overrentabiliteit in zijn bod een factor 4 te willen toekennen, hetgeen leidt tot een bedrag aan goodwill boven de intrinsieke waarde van f.5.534.000,- van f.1.608.000,-, waarmee de waarde van de BV bepaald wordt op f.7.142.000,-.
Een en ander leidt tot een aannemelijk bod door een gegadigde in het onderwerpelijke aandelenpakket van 32.5% van f.7.142.000,-, ofwel van f.2.321.150,-.
Het hof vindt voor een ander dan zijn voren omschreven oordeel onvoldoende aanwijzingen in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd.
Met betrekking tot de door hem gestelde latere ontwikkelingen merkt het hof op, dat - wat daar overigens van zij - daaromtrent naar zijn oordeel althans op 1 januari 1997 onvoldoende duidelijkheid bestond om daarmee op dat tijdstip voor de waardering rekening te houden.
Aan de door belanghebbende overgelegde discounted cashflow-calculaties van G, gaat het hof voorbij, aangezien - wat daar overigens van zij - in die calculaties wordt uitgegaan van een winst na vennootschapsbelasting van respectievelijk f.1.419.000,- en f.1.537.000,- voor 1997, terwijl het belastbaar bedrag voor dat jaar door de accountant van de BV werd geschat blijkens diens schrijven van 21 februari 1997 op f.1.000.000,- en voor 1998 daarbij werd uitgegaan van een winst na belastingen van respectievelijk f.1.599.000,- en f.1.644.000,-, terwijl het resultaat van de BV over dat jaar - naar vaststaat - f.1.052.000,- bedroeg.
Het hof gaat voorts voorbij aan de door belanghebbende overgelegde aandelenwaardering van de accountant van de BV van 16 mei 1995 - welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort - nu deze waardering dateert van geruime tijd voor 1 januari 1997 en die accountant daarbij nog uitging van een winstverwachting na belastingen van f.1.234.000,-, terwijl - gelijk voormeld - die winst voor 1996 f.773.238,- - bedroeg en voor 1997 door die accountant een belastbaar bedrag werd geschat op f.1.000.000,-.
Voorts merkt het hof daarbij op, dat die accountant voor zijn waardering uitgaat van een formule van 1 maal de intrinsieke en drie maal de rentabiliteitswaarde, gedeeld door vier, hetgeen betekent, dat hij aan overrentabiliteit - indien al aanwezig - een veel te zwaar gewicht geeft. Een rekenkundige analyse leidt er immers toe dat zulks zou overeenkomen bij een berekening van de intrinsieke waarde vermeederd met een bedrag voor goodwill, daarbij uitgaande van een rentabiliteits norm van 9%, met een goodwillfactor van 8.33. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof een zodanige goodwillfactor buitensporig.
Het hof gaat voorts voorbij aan het standpunt van de inspecteur, dat de verkrijgingsprijs bepaald zou moeten worden op het bedrag van de aangifte voor de vermogensbelasting 1997, nu het immers de belastingplichtige vrijstaat met betrekking tot de waarde in het economische verkeer na hernieuwde overweging opnieuw zijn standpunt te bepalen.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog gesteld een bevestiging van de door hem verdedigde waarde te vinden in de aandelenverkoop tussen leden van de familie F en C BV, doch het hof gaat daaraan voorbij nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld, dat bij de betrokkenen reeds in juni 1996 instemming omtrent de aandelentransactie tot stand is gekomen en de prijsbepaling daarbij - wat daar overigens van zij - is gebaseerd geweest op omstandigheden welke ruim voor het tijdstip van de onderhavige aandelenwaardering lagen.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep derhalve ten dele gegrond en dient de verkrijgingsprijs van de aandelen per 1 januari 1997 te worden gesteld op f.2.321.150,-.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f. 3.550,--.
7.De beslissing.
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
stelt de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV per 1 januari 1997 op f. 2.321.150,-- (€ 1.053.292,--);
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 3.550,-- (€ 1.611,--) welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f. 85,-- (€ 38,57) aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur.
Gedaan op 26 april 2002 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Fransen, raadsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier Haarsma en
ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 1 mei 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.