Belanghebbende hield zich in de jaren 1995 en 1996 bezig met de exploitatie van zogenaamde piramidespelen: tegen betaling van een eenmalige bijdrage van ƒ 5000,- aan een manager van belanghebbende ontvangt de nieuwe deelnemer aan het piramidespel (aangeduid als "kleinondernemer") een op naam van belanghebbende gestelde kwitantie, en verkrijgt aldus het recht deel te nemen aan het door belanghebbende geëxploiteerde piramidespel. Die kleinondernemer wordt vervolgens van instructies voorzien door belanghebbende met het oog op de werving van nieuwe deelnemers. De kleinondernemer roept daartoe mensen op tot het bijwonen van wervingsbijeenkomsten, waar een manager van belanghebbende nadere uitleg geeft, de aanvraagformulieren tot deelname in ontvangst neemt, en met de nieuwkomers afspraken maakt omtrent datum en tijdstip van betaling van die eenmalige bijdrage van ƒ 5000,-.
Belanghebbende is met betrekking tot voormelde exploitatie van piramidespelen ondernemer in de zin van art. 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (:de wet).
Over de periode 3e kwartaal 1995 tot en met 1e kwartaal 1996 werd door belanghebbende op de aangifte omzetbelasting een bedrag van ƒ 1.181.802,- als voorbelasting in aftrek gebracht op de over die periode als verschuldigd aangegeven omzetbelasting ad
ƒ 1.767.267,-. Per saldo werd aldus ƒ 585.465,- aan omzetbelasting op aangifte betaald.
Het hiervoor vermelde bedrag van ƒ 5000,- werd door belanghebbende als volgt verdeeld: ƒ 1000,- gaat naar de aanbrenger van de nieuwe deelnemer, ƒ 2000,- gaat naar de deelnemer die op zijn beurt de aanbrenger had aangebracht, ƒ 500,- gaat naar de regionaal Teamdirecteur, ƒ 500,- gaat naar de Teamdirecteuren, en ƒ 500,- gaat naar de Teammanagers, zodat tenslotte ƒ 500,- in de kas van belanghebbende achterblijft.
Met betrekking tot de aan de directeuren en de managers betaalde bedragen werden soms als facturen aangeduide bescheiden opgemaakt waarop, naar uit de tot de gedingstukken behorende afschriften van facturen blijkt, factuurnummer en factuurdatum ( art. 35 Wet OB'68) ontbraken.
Belanghebbende is in staat van faillissement verklaard op 23 december 1997. Op 4 juni 1999 werden door de accountant (Zijlstra en Wisman) de jaarstukken over 1995 en 1996 ingediend. In het voorwoord bij die jaarstukken zijn de volgende passages opgenomen: "De administratie was zeer onvolledig waardoor deze moest worden aangepast op grond van beschikbare (klad)aantekeningen mondelinge informatie en veronderstellingen, zoals uitbetaling van gelden aan rechthebbenden".
"Zoals reeds eerder gememoreerd in de jaarrekening van 1995 hebben wij ook voor de jaarrekening geen duidelijk beeld van de gevoerde administratie".
"Aan de hand van de aanwezige stukken en mondelinge informatie hebben wij de jaarrekening samengesteld".
"Volgens onze berekening zou ultimo 1996 nog ca. ƒ 225.000,- kasgeld aanwezig moeten zijn. Daar door de relatie in eerste instantie geen kasboek werd bijgehouden en wij met ingang van 31 juli 1996 geen zicht meer hebben op de inkomsten en uitgaven, is er geen controle meer mogelijk geweest".
Op 5 juli 1996 werd door de inspecteur de in aftrek gebrachte voorbelasting ten bedrage van ƒ 1.181.802,- nageheven. De inspecteur stelde zich daarbij op het standpunt dat, nu de als facturen aangeduide bescheiden niet voldoen aan de ex artikel 35 van de wet te stellen eisen, de voorbelasting ten onrechte door belanghebbende in aftrek is gebracht.
Bij arrest van (de civiele kamer van) dit hof van 22 oktober 1997, rolnr. 9700181, NJ 1998/251, is in civilibus vastgesteld dat belanghebbende de wederpartij is van de deelnemers aan de door haar georganiseerde piramidespelen, dat de hiervoor vermelde bedragen van ƒ 5000,- door de deelnemers, met tussenkomst van managers, aan belanghebbende werden betaald, en dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de managers op grond waarvan klaarblijkelijk bedragen aan die managers werden doorbetaald, de zich bij belanghebbende aanmeldende deelnemers niet regardeert.
In bezwaar en beroep neemt (de curator van) belanghebbende de volgende standpunten in:
1.: naheffing heeft ten onrechte plaatsgevonden nu de facturen voldoen aan de eisen die art. 35 van de wet stelt;
2.: de naheffing is in strijd met art. 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
3.: de resolutie van 24 april 1991 (VB 91/1006) is van toepassing nu de facturen van directeuren en managers slechts formele gebreken vertonen.