ECLI:NL:GHLEE:2002:AE1025

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 257/99
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een geldlening

Op 29 maart 2002 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een kermisexploitant, in beroep ging tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996. De inspecteur had belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 18.148,-- opgelegd, terwijl belanghebbende stelde dat hij een overeenkomst van geldlening had afgesloten op 11 juli 1993 ter waarde van ƒ 2.000.000,- en dat hij in het onderhavige jaar ƒ 160.000,- aan rentekosten had betaald. De inspecteur heeft deze rentekosten niet geaccepteerd en het belastbare inkomen gecorrigeerd naar ƒ 8.148,--.

De procedure begon met een tijdig ingediend bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag, waarop de inspecteur op 29 maart 1999 afwijzend heeft beslist. Belanghebbende heeft hiertegen beroep aangetekend, en na een mondelinge behandeling op 19 november 2001 heeft het hof op 3 december 2001 een mondelinge uitspraak gedaan. Belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak, waarvoor het griffierecht op 22 februari 2002 is voldaan.

In de uitspraak heeft het hof vastgesteld dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geldlening daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat hij de rentekosten heeft betaald. Het hof twijfelt aan de echtheid van het contract van de geldlening en de bijgevoegde kwitanties. De door belanghebbende gestelde betalingen en de aankoop van goederen met het geleende bedrag zijn niet aannemelijk gemaakt.

Het hof concludeert dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur ligt en bevestigt de uitspraak van de inspecteur. De proceskosten worden niet toegewezen. De uitspraak is op 3 april 2002 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 257/99 29 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de wet) van ƒ 18.148,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 29 maart 1999 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, hetwelk op 26 april 1999 is ingekomen, en is aangevuld bij brief d.d. 3 juni 1999 (met bijlagen) welke brief op 4 juni 1999 ter griffie van het hof is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 4 november 1999 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Tenslotte is op 9 november 2001 ter griffie een brief (met bijlagen) van belanghebbende ingekomen. Een afschrift van deze brief is op 12 november 1999 verzonden naar de inspecteur met de mededeling dat hij ter zitting op dit stuk kan reageren. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn gemachtigde, mr A, alsmede de inspecteur. Ter zitting heeft mr A een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
Het hof heeft in deze zaak op 3 december 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 17 december 2001, aan partijen is verzonden.
Bij een op 27 december 2001 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 22 februari 2002 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren op 3 mei 1928 en ongehuwd, drijft in onder meer het onderhavige jaar als kermisexploitant in de vorm van een éénmanszaak een onderneming onder de naam B.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 141.852,-- negatief, met toepassing van tariefgroep 2.
De inspecteur heeft het aangegeven inkomen gecorrigeerd en een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.148,--.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de inspecteur de onderhavige correctie gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een op 11 juli 1993 gesloten overeenkomst van geldlening en dat hij de rentekosten die hij volgens deze overeenkomst verschuldigd zou zijn, inderdaad heeft betaald.
Belanghebbende stelt dat hij op 11 juli 1993 een overeenkomst van geldlening heeft afgesloten van ƒ 2.000.000,-, dit bedrag toen heeft ontvangen en dat hij met betrekking tot die geldlening in het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 160.000,- aan rentekosten heeft betaald.
De inspecteur heeft genoemd bedrag aan rentekosten, ook na bezwaar, niet geaccepteerd en het aangegeven belastbare inkomen ad -/- ƒ 141.852,- gecorrigeerd en vastgesteld op ƒ 8.148,-.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Nu het gaat om door belanghebbende in zijn aangifte op de winst uit onderneming in mindering gebrachte rentekosten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende het bestaan van de geldlening en de daaruit voortkomende rentebetaling aannemelijk dient te maken.
Met de stukken die hij heeft overlegd en het door hem gestelde is belanghebbende er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd het op hem rustende bewijs te leveren.
Het hof twijfelt of het overlegde contract van de geldlening met dagtekening 11 juli 1993 op waarheid berust, nu daarop niet staat aangegeven wie belanghebbende het genoemde omvangrijke geldbedrag heeft verstrekt en hij, ondanks het verzoek van de inspecteur, de naam van de geldverstrekker niet heeft willen noemen en bovendien in dat contract niet wordt vermeld aan wie het geleende bedrag terugbetaald dient te worden. Ook de bijgevoegde kopieën van kwitanties geven hierover geen duidelijkheid, zodat het hof ook de betrouwbaarheid van die kwitanties in twijfel trekt.
Ter onderbouwing stelt belanghebbende nog dat hij in september en oktober 1996 een drietal partijen goederen heeft aangeschaft met het geleende bedrag. Dat de aanschaffingen in 1996 zijn betaald met een geruime tijd -meer dan 3 jaar- daarvoor verkregen bedrag uit geldlening acht het hof niet aannemelijk. Daarbij verdient opmerking dat ingevolge de overgelegde koop- en verkoopovereenkomsten met betrekking tot bedoelde aanschaffingen tussen partijen is afgesproken dat de betaling middels verrekening van schuldvorderingen geschiedt die belanghebbende kennelijk reeds heeft op de verkopende partij , zodat -nu een afdoende verklaring van belanghebbende ontbreekt- het hof de door belanghebbende gestelde betaling middels de uit de geldlening verkregen bedragen niet kan plaatsen. Daarnaast acht het hof de door belanghebbende gestelde aankoop op 7 oktober 1996 van goederen van C niet aannemelijk geworden, nu deze goederen niet tegen het door belanghebbende genoemde aankoopbedrag op de bij de stukken gevoegde balans over 1996 zijn vermeld en een steekhoudende verklaring van belanghebbende, ondanks vragen van het hof ter zitting, is uitgebleven.
5. De conclusie.
Het gelijk ligt derhalve aan de zijde van de inspecteur.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 29 maart 2002 door mr Pruiksma, vice-president, mrs. Huiskes en Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 3 april 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.