ECLI:NL:GHLEE:2002:AE1024

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 208/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
  • M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en aftrekbaarheid van buitengewone lasten voor levensonderhoud van een dochter

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die belanghebbende heeft ontvangen voor het jaar 1999, waarbij hij werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.239,--. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn pleitnota overgelegd, waarin hij betoogde dat de door hem betaalde bedragen voor de ziektekostenverzekering en het collegegeld van zijn dochter als buitengewone lasten in aftrek moesten worden gebracht.

Het Gerechtshof heeft op 21 december 2001 mondeling uitspraak gedaan, maar de inspecteur heeft verzocht om een schriftelijke uitspraak. De zaak draait om de vraag of de door belanghebbende betaalde bedragen voor zijn dochter, die studeerde aan de Universiteit van Maastricht, kunnen worden aangemerkt als buitengewone lasten volgens artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de premies en het collegegeld daadwerkelijk heeft betaald en dat deze betalingen zijn gedaan in geld, wat voldoet aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid.

Het hof oordeelt dat de uitgaven van belanghebbende voor zijn dochter niet als ondersteuning in natura kunnen worden aangemerkt, maar als uitgaven in geld die aan de dochter zijn gedaan. Het hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 116.484,-- en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2002 door mr. F.J.W. Drion, in tegenwoordigheid van griffier mr. M. Hiemstra.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 208/01 29 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, vestiging Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 117.239,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 februari 2001 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk door de PTT gestempeld is op 19 maart 2001 en op 20 maart 2001 bij het gerechtshof is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 11 december 2001, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende vergezeld door zijn echtgenote, alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur heeft de belanghebbende tevens een tot zijn pleitnota behorende bijlage overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het gerechtshof heeft in deze zaak op 21 december 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 4 januari 2002, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 15 januari 2002 heeft de inspecteur op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft de inspecteur bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 18 januari 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de inspecteur heeft vervolgens op 19 februari 2002 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbendes dochter, A (: de dochter), geboren 27 maart 1972, studeerde in het onderhavige jaar aan de Universiteit van Maastricht (: de universiteit). Vanaf 27 maart 1999 had de dochter geen recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering en werd de dochter door de belanghebbende in haar levensonderhoud voorzien. De dochter woonde het gehele jaar 1999 in Maastricht.
2.2 De dochter was in het onderhavige jaar ten behoeve van de door haar - op haar eigen naam - afgesloten ziektekostenverzekering een bedrag van ƒ 857,79 aan premie verschuldigd aan de verzekeringsmaatschappij. Daarnaast was zij ten behoeve van haar studie ƒ 1.308,64 aan collegegeld verschuldigd aan de universiteit. De belanghebbende heeft deze door de dochter verschuldigde bedragen in 1999 door middel van een girale overschrijving betaald aan de verzekeringsmaatschappij respectievelijk de universiteit. Voorts heeft de belanghebbende bedragen tot een totaal van
ƒ 13.543,-- rechtstreeks op de girorekening van zijn dochter gestort.
2.3 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft de belanghebbende ƒ 13.498,-- (het maximale bedrag van 10 procent van zijn onzuivere inkomen) als buitengewone lasten ter zake van alle in punt 2.2 genoemde uitgaven voor levensonderhoud voor de dochter in mindering gebracht op zijn onzuivere inkomen.
2.4 Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur de in punt 2.2 genoemde uitgaven ter zake van de ziektekostenpremie en het collegegeld niet in aftrek toegelaten. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen gehandhaafd op ƒ 117.239,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de door de belanghebbende ten behoeve van de dochter aan de verzekeringsmaatschappij en de universiteit betaalde bedragen zijn aan te merken als buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a ten tweede van de Wet.
3.2 De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en is van mening dat sprake is van volstrekt controleerbare uitgaven voor het levensonderhoud van zijn dochter. De inspecteur houdt vast aan het standpunt dat de onderhavige uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen, daar sprake is van ondersteuning in natura.
3.3 Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge een wetswijziging (Wet van 13 december 1996, Stb. 655, Kamerstukken 25 051, nr. 3) kunnen ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten tweede, van de Wet uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen jonger dan 27 jaar alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien zij met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan.
4.2 Vaststaat dat de dochter ten behoeve van de door haar - op haar eigen naam - afgesloten ziektekostenverzekering premie verschuldigd was aan de verzekeringsmaatschappij en dat zij ten behoeve van haar studie collegegeld verschuldigd was aan de universiteit. Deze hierbij verschuldigde bedragen betreffen uitsluitend de persoon van de dochter aangaande omstandigheden, waarbij geen sprake kan zijn van een mogelijkheid tot overdracht van rechten aan derden. Daarnaast staat vast dat de belanghebbende middels een girale overschrijving deze schulden van zijn dochter heeft betaald aan de verzekeringsmaatschappij respectievelijk de universiteit. Naar het oordeel van het gerechtshof kan in een zodanige situatie als de onderhavige, waarin de belanghebbende middels een girale overschrijving voldoet aan de door de dochter (in het kader van haar levensonderhoud) aangegane financiële verplichtingen, moeilijk anders worden geoordeeld dan dat sprake is van aan de dochter gedane uitgaven in geld die door schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond. Hierbij zij opgemerkt dat het gerechtshof te dezen niet vermag in te zien dat de betaling van de schulden van de dochter dient te worden aangemerkt als een uitgave in natura.
4.3 Nu niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor aftrek van uitgaven tot voorziening in levensonderhoud is voldaan, is het gerechtshof van oordeel dat de onderhavige bedragen zijn aan te merken als buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a ten tweede van de Wet.
4.4 Het gelijk is mitsdien aan de zijde van de belanghebbende.
4.5 Het gerechtshof vermindert het belastbare inkomen met ƒ 755,-- tot op een bedrag van ƒ 116.484,--.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het gerechtshof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op ƒ 16,80 (28 km maal
ƒ 0,60) aan reiskosten. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 116.484,--;
gelast dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad ƒ 60,-- (€ 27,23) aan hem vergoedt;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan de belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op ƒ 16,80 (€ 7,62) en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 29 maart 2002 door mr. F.J.W. Drion, raadheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 3 april 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.