ECLI:NL:GHLEE:2002:AE0161

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 269/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. H.H.A. Fransen
  • mw. mr. G.M. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrek voorbelasting

Op 8 maart 2002 deed het Gerechtshof Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak betreffende een naheffingsaanslag omzetbelasting die was opgelegd aan de Gemeente X. De naheffingsaanslag, met dagtekening 27 juli 1999, betrof het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1997 en was gebaseerd op de Wet op de omzetbelasting 1968. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar van de belanghebbende, waarop deze in beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 december 2001 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De belanghebbende stelde dat de aanleg van een brug, aangeduid als A, een voorziening was met uitsluitend planbetekenis, waardoor recht op aftrek van voorbelasting bestond. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de brug van algemene betekenis was.

Het hof oordeelde dat de aanleg van A inderdaad als een gemeenschapsvoorziening met uitsluitend planbetekenis moest worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de inspecteur ten onrechte de in aftrek gebrachte voorbelasting had gecorrigeerd. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot een bedrag van € 108.223,86 aan enkelvoudige belasting. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 204,20 aan de belanghebbende vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 966,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. Drion, raadsheer, en een afschrift werd op 13 maart 2002 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 269/00 8 maart 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de Gemeente X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd bij naheffingsaanslag met dagtekening 27 juli 1999 voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1997 in de omzetbelasting aangeslagen ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet), naar een bedrag van f 264.614,- aan enkelvoudige belasting en f 27.841,- aan heffingsrente.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 februari 2000 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 3 april 2000 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 17 december 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door dhr A, zomede de inspecteur, bijgestaan door dhr B.
Ter voormelde zitting hebben zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur de door hen achtereenvolgens ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Zonder bezwaar van de zijde van belanghebbende heeft de inspecteur bescheiden overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Het kanaal het a-diep loopt door de stad X. In het noordoosten van de stad ligt het centrum. Het grootste deel van dat centrum ligt aan de noordzijde van het a-diep. De meerderheid van de (onderwijs)voorzieningen alsmede het NS-station liggen ook aan de noordzijde.
2.2. Het gehele centrum en de (daarin) aanwezige voorzieningen zijn vanuit de diverse richtingen over de doorgaande wegen en de in X gelegen -door alle verkeersdeelnemers te gebruiken- bruggen over a-diep zonder al te veel omwegen te bereiken.
2.3. Aan de noordzijde van het kanaal ligt de woonwijk A. Aan de zuidzijde van het kanaal liggen verschillende woonwijken, waaronder de in het zuidwesten van de stad op grond van het bestemmingsplan B, fase II gerealiseerde woonwijk, ter grootte van ongeveer 5,5 hectare, grenzend aan de zuidzijde van het a-diep (: de wijk B, fase II). Er is in de wijk B, fase II een eiland aangelegd met aan de noordzijde het a-diep en aan de zuidzijde het b, een parallelverbinding met het a-diep. Het merendeel van de woningen in deze wijk ligt aan het water. Het eiland is aan de zuidzijde via (onder meer) een voor alle verkeersdeelnemers toegankelijke brug over het b bereikbaar. Ten zuiden van dit eiland in de wijk B, fase II zijn in X geen voorzieningen gesitueerd.
2.4. Naast (onder meer) de onder 2.2. bedoelde voor alle verkeersdeelnemers te gebruiken bruggen, is in 1995 en 1996 over het a-diep een karakteristieke fiets- en voetgangersbrug van het type "hoogholtje" aangelegd. Deze brug biedt -uitsluitend voor voetgangers en fietsers- een directe verbinding tussen het vorenbedoelde eiland van de wijk B, fase II en de aan de noordzijde van het a-diep gelegen woonwijk A (: A). A is vanaf het eiland slechts te bereiken via een smal tegelpad, gelegen tussen twee woningen.
2.5 In het voorontwerp van het bestemmingsplan van de wijk B uit 1988 wordt voor het eerst melding gemaakt van de (mogelijke) aanleg van een hoogholtje over het a-diep. In de eerste exploitatieopzet van het plan is rekening gehouden met de bouw van het bruggetje. Uit latere exploitatieopzetten is A evenwel geschrapt, omdat het exploitatieresultaat niet de ruimte leek te bieden om de aanleg van de brug te bekostigen. Uiteindelijk viel het exploitatieresultaat mee, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat in 1994 is besloten om het bruggetje toch aan te leggen. A is toen gefinancierd uit de reserve welke werd gevormd uit de positieve verkoopopbrengst van de verkochte bouwkavels, van het plan B, fase II.
2.6. Door middel van het opleggen van de onderhavige aanslag wegens naheffing, heeft de inspecteur -naast andere in casu niet in geding zijnde correcties- met betrekking tot A de door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting van in totaal f 26.120,- gecorrigeerd. Na bezwaar heeft de inspecteur deze correctie bij de bestreden uitspraak onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanleg van A een voorziening is waarvoor, op grond van de Resolutie van 6 augustus 1980, nr. 280-10 178 (VN 1980/1847, nader: BTW 28), recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in zijn beroepschrift en voormelde pleitnota -kort gezegd- het standpunt ingenomen dat A een voorziening betreft met uitsluitend planbetekenis als bedoeld in BTW 28, zodat recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift en zijn pleitnota, het standpunt verdedigd -kort samengevat- dat A een voorziening is van algemene betekenis, waarvan de aanleg niet in het verlengde ligt van voorzieningen met uitsluitend planbetekenis als bedoeld in genoemde resolutie.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheiden standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Dat de aanleg van A voor (de bewoners van) de wijk B, fase II van wezenlijk belang is, in die zin dat daarmee een (meer) rechtstreekse verbinding van die wijk met het ten noorden van het a-diep gelegen deel van X wordt verkregen, waar het grootste deel van het centrum en de voorzieningen zijn gesitueerd, is -gelet op de bij de tot de gedingstukken behorende plattegrond van X- naar het oordeel van het hof onmiskenbaar.
Dat die aanleg daarnaast van (meer) algemene betekenis is en/of een ander -meer dan onbeduidend- belang kent, is het hof niet aannemelijk geworden. Gelet op de uit de plattegrond blijkende geografische ligging van A ten opzichte van de doorgaande wegen, andere bruggen, (woon)wijken, voorzieningen en het centrum, ziet het hof -behoudens de hierboven omschreven ontsluiting voor (de bewoners van) de wijk B, fase II van het ten noorden het a-diep gelegen deel van X- geen wezenlijk belang bij de aanleg van A. De bewoners van de andere wijken alsmede de bezoekers van de stad zullen voor andere routes kiezen om het centrum en de in de stad aanwezige voorzieningen te bereiken. Dat het bruggetje voor de (bewoners van) de wijk A in het bijzonder een meer dan onbeduidende betekenis heeft, is het hof niet aannemelijk geworden, mede gelet op het feit dat er ten zuiden van de wijk B, fase II geen voorzieningen in X zijn gesitueerd. Daarbij dient nog te worden bedacht dat A niet voor alle weggebruikers openstaat, maar slechts door voetgangers en fietsers te gebruiken is, en slechts via een onopvallend smalle toegangsroute vanaf het eiland te bereiken is
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat het hoogholtje niet uitsluitend wordt gebruikt door bewoners van de wijk BI, fase II. Dat, zoals het college van burgemeester en wethouders van de gemeente X in het advies aan de raad van die gemeente in 1994 aangeeft, de betekenis van deze brugverbinding uitstijgt boven het belang van alleen de bewoners van de woningen in de wijk B, fase II, maar veeleer gezien kan worden als een wenselijke zo niet noodzakelijke verbinding over het a-diep tussen de (door alle verkeersdeelnemers te gebruiken) b-brug en c-brug, om grotere delen van de gemeente met elkaar te verbinden, acht het hof, gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing van dat advies en hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk.
Naar het oordeel van het hof kan de aanleg van A derhalve worden aangemerkt als een gemeenschapsvoorziening met uitsluitend planbetekenis (voor de wijk B, fase II) als bedoeld in BTW 28.
Daarbij is van belang dat het hof op grond van de onder 2.5 vermelde vaststaande feiten van oordeel is dat A overeenkomstig BTW 28 is aan te merken als een voorziening waarvan de kosten in de grondprijs aan de grondeigenaar in rekening behoren te worden gebracht en dat zulks in casu ook in feite is geschied, terwijl vaststaat dat met betrekking tot dat in rekening brengen omzetbelasting is verschuldigd.
6. De conclusie.
De in aftrek gebrachte voorbelasting met betrekking tot de aanleg van A is mitsdien ten onrechte door de inspecteur gecorrigeerd. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van belanghebbende.
De naheffingsaanslag dient overeenkomstig te worden verminderd.
7. De proceskosten.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op € 966,-aan proceskosten welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
8. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag ten bedrage van € 108.223,86 aan enkelvoudige belasting, met inbegrip van het alsdan verschuldigde bedrag aan heffingsrente.
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op
€ 966,-;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen;
Gedaan op 8 maart 2002 te Leeuwarden, door prof mr E. Aardema, vice-president als voorzitter, mr H.H.A. Fransen en mw mr G.M van der Meer, beiden raadsheer, in tegenwoordigheid van mw mr K. de Jong-Braaksma, griffier, en ondertekend door genoemde voorzitter en griffier.
In het openbaar uitgesproken op 8 maart 2002 door mr Drion,
raadsheer.
Op 13 maart 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.