Arrest d.d. 6 februari 2002
Rolnummer 0100303
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: het Coa,
procureur: mr V.M.J. Both,
[geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel],
toevoeging: aangevraagd
procureur: mr P. van der Sluis.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 28 november 2001 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Het Coa heeft een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen.
Partijen hebben vervolgens andermaal de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
in het principaal en in het incidenteel appel:
1. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 2 (2.1 t/m 2.5) van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in dit hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Het hof stelt vast dat geen grieven zijn ontwikkeld tegen hetgeen de president in het beroepen vonnis onder 5.1 , 5.2 en 5.4 is overwogen, zodat in dit hoger beroep van de juistheid van deze overwegingen zal worden uitgegaan.
Voorts in het incidenteel appel:
3. De incidentele grief is gericht tegen hetgeen in het beroepen vonnis onder 5.3 en 5.5 (eerste volzin) is overwogen. [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] stelt dat zij op basis van artikel 1.4 Rva (te weten gezinshereniging met haar echtgenoot) wel degelijk aanspraak kan maken op opvang.
4. Van toepassing is de Rva 1997, zoals gewijzigd bij besluit van 27 maart 2001 (Stcrt 29 maart 2001, nr. 63, blz. 18). Artikel 1 lid 4 Rva luidt thans als volgt:
Voor de toepassing van deze regeling wordt onder "asielzoeker" tevens verstaan een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland niet is geweigerd en die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 14 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft ingediend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging met een asielzoeker aan wie met toepassing van deze regeling verstrekkingen wordt geboden.
Zoals ook blijkt uit de op dit artikel gegeven toelichting, beoogt de bepaling gevallen te regelen waarbij het gezinslid langer dan 3 maanden na zijn of haar partner Nederland is in gereisd en een reguliere aanvraag, derhalve niet een asielaanvraag, indient. Die situatie doet zich in casu niet voor nu [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] vóór haar echtgenoot Nederland is ingereisd en een zelfstandige asielaanvraag heeft ingediend, welke inmiddels is afgewezen.
5. De grief is vergeefs voorgesteld, zodat ook hetgeen de president onder 5.3 en onder 5.5 heeft overwogen in dit hoger beroep als juist heeft te gelden.
Voorts in het principaal appel:
6. De grief richt zich tegen de aan de beslissing van de president tot weigering van de gevraagde voorzieningen ten grondslag gelegde motivering (rechtsoverweging 5.6 van het beroepen vonnis).
7. Het hof stelt voorop dat het - tussen partijen niet ter discussie staande - feit dat de asielaanvraag van de echtgenoot van [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] mogelijk valt onder artikel 1 F van het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelinegn van 28 juli 1951, Trb 1954,88 ( het Vluchtelingenverdrag) bepaaldelijk geen aanwijzing oplevert dat de betreffende aanvraag kansrijk is. Bedoeld artikel bepaalt immers dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij het plegen van misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid, bij niet politieke ernstige misdrijven of het schenden van mensenrechten.
8. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt mede dat indien een beschikking van de (bestuursrechtelijke) vreemdelingenrechter onaantastbaar is geworden, de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid van die beschikking dient uit te gaan. Daarbij is niet van belang of er in het kader van de bestuursrechtelijke procedure een inhoudelijke toetsing heeft plaatsgevonden.
9. Nu het Coa heeft erkend dat de vraag of de kinderen in kwestie [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] of haar echtgenoot dienen te volgen, afhankelijk is van de keuze die [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] en haar
echtgenoot terzake maken, kan ook dat geen dragend argument zijn voor afwijzing van de gevraagde voorzieningen.
10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de overwegingen die de president aan de beslissing waarvan beroep ten grondslag heeft gelegd, niet valide zijn.
11. Nu voor het overige geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of (voorshands) aannemelijk geworden waarvoor het zwaarwegende belang van het Coa (als onweersproken door het Coa gesteld onder 3.20 van de appeldagvaarding) zou moeten wijken, treft de grief doel.
12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is overwogen, oordeelt het hof dat slechts de bij dagvaarding in hoger beroep gedane subsidiaire vordering voor toewijzing in aanmerking behoort te komen. Als de ouders er immers voor kiezen de kinderen bij hun vader te laten blijven, kan de primaire vordering niet worden gehonoreerd. Als ze ervoor kiezen dat de kinderen de moeder volgen is de primaire vordering overbodig.
Slotsom
13. Het vonnis dient te worden vernietigd. De bij dagvaarding in hoger beroep gedane subsidiare vordering komt voor toewijzing in aanmerking. Nu uit het beroepen vonnis blijkt dat het Coa onder "het hare" ook de kinderen heeft begrepen en die vordering in eerste aanleg terecht is afgewezen en in appel slechts de subsidiaire vordering (welke veel minder ver strekt dan de primaire) voor toewijzing in aanmerking komt, dient ieder der partijen belast te blijven met de eigen kosten.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] de AVO [vestigingsplaats] binnen drie dagen na betekening van dit arrest te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, daaronder niet begrepen haar kinderen, met machtiging van de Coa om dit vonnis, na betekening ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm, indien [geïntimeerde in principaal en appellant in incidenteel appel] aan deze veroordeling niet voldoet;
belast ieder der partijen met de eigen kosten in eerste aanleg en in hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Streppel en Jonkers, raden, en uitgesproken door mr Mollema, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 6 februari 2002.