Arrest d.d. 27 februari 2002
Rolnummer 0100145
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
[appellant 1],
en
[appellant 2],
beiden verblijvende in het OC te [vestigingsplaats],
toevoegingsnummer: 1BY2773
(geen eigen bijdrage),
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr J.V. van Ophem,
het rechtspersoonlijkheid bezittend zelfstandig bestuursorgaan Centraal Orgaan opvang Asielzoekers,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: het Coa,
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 26 april 2001 door de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 8 mei 2001 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van het Coa tegen de zitting van 23 mei 2001.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"te vernietigen het vonnis in kort geding op 26 april 2001 door de Edelachtbare Heer President van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, onder registratienummer 51451 KGZA 01-107 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende, alsnog, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Geïntimeerde in vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instantiën."
De memorie van grieven is, onder overlegging van producties, genomen.
Bij memorie van antwoord, waarbij tevens producties zijn overgelegd, is door het Coa verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellanten in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun grieven ongegrond te verklaren en het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen op 26 april 2001, onder zaaknummer 51451 KG ZA 01-107 tussen partijen gewezen, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door [appellanten] zijn de volgende grieven opgeworpen:
Grief I: "Ten onrechte heeft de President overwogen dat appellanten voldoende tijd hadden om zich te voorzien van rechtskundige bijstand."
Grief II: "Ten onrechte heeft de President overwogen dat gedaagden tijdens de zitting in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt, ook in het Frans, uiteen te zetten."
Grief III: "Appellanten betwisten dat zij overlast hebben veroorzaakt in het AZC waar zij verbleven en dat deze voldoende aannemelijk is geworden."
Grief IV: "Ten onrechte concludeert de President dat geïntimeerde in redelijkheid haar besluit tot overplaatsing heeft genomen; de motivering voor dit standpunt is gelijk aan die welke is aangevoerd onder grief III."
Grief V: "Ten onrechte heeft de President de gevorderde ontruiming uitgesproken met veroordeling van appellanten in de proceskosten. Gezien de bovengeschetste situatie in het schrijnend te noemen dat dit gezin dientengevolge dakloos werd."
Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1 (1.1 t/m 1.7) is geen grief ontwikkeld, zodat ook in dit hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot de grieven III t/m V:
Deze grieven leggen de beroepen beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Het hof zal deze grieven daarom gezamenlijk behandelen.
De in casu toepasselijke Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997), verder aan te duiden als het Rva, bepaalt in artikel 7 het volgende:
1. Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers bepaalt in welk centrum een asielzoeker wordt geplaatst en is bevoegd een asielzoeker naar een ander centrum over te plaatsen.
2. Na overplaatsing van een asielzoeker naar een ander centrum worden de in art.5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen in dit andere centrum aangeboden.
Nu het Rva geen voorwaarden noemt waaraan moet zijn voldaan alvorens van de in artikel 7 Rva gegeven bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt en evenmin aangeeft op welke wijze van die bevoegdheid gebruik dient te worden gemaakt, komt het Coa in beginsel een discretionaire bevoegdheid tot overplaatsing toe, zowel met betrekking tot de vraag of van de bevoegdheid tot overplaatsing gebruik zal worden gemaakt (beoordelingsvrijheid) als met betrekking tot de vraag op welke wijze het Coa van zijn bevoegdheid gebruik maakt (beleidsvrijheid).
Zoals vermeld in de laatste alinea van de brief van 12 maart 2001, waarin de beslissing tot overplaatsing aan [appellant 1] is medegedeeld, hadden [appellanten] binnen zes weken na de dag waarop de beslissing tot overplaatsing aan hen is medegedeeld, op grond van het bepaalde in artikel 7 AWB een bezwaarschrift tegen bedoelde beslissing kunnen indienen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Nu het Coa heeft gesteld dat een dergelijk bezwaarschrift niet binnen de 6 weken termijn is ingediend en het tegendeel is gesteld noch gebleken, heeft de overplaatsingsbeschikking formele rechtskracht gekregen en dient in deze kort geding procedure van de rechtsgeldigheid van het overplaatsingsbesluit te worden uitgegaan (zie onder meer HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723). Bijzondere (bijkomende) omstandigheden die een uitzondering op het hier bedoelde beginsel zouden rechtvaardigen, zijn niet gesteld en daarvan is evenmin gebleken.
Het hiervoor overwogene impliceert dat [appellanten] vanaf 12 maart 2001 zonder recht of titel verblijf hielden in het AZG Winschoten.
Nog daargelaten in hoeverre [appellanten] daarvan een verwijt valt te maken, heeft het Coa in ieder geval voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat het verblijf van [appellanten] in het AZC Winschoten aanleiding gaf tot spanningen met de leiding en/of met de andere bewoners van bedoeld AZC. Daarmede is het spoedeisend belang van het Coa bij de gevorderde ontruiming voldoende gegeven.
Het hof merkt nog op dat grief V feitelijke grondslag mist voorzover daarin wordt betoogd dat [appellanten] ten gevolge van de ontruiming dakloos zouden zijn geworden. Vast staat immers dat het Coa tijdig voor (vervangend) onderdak van [appellanten] had zorggedragen.
De grieven treffen geen doel.
Met betrekking tot de grieven I en II:
Wat er ook van deze grieven zij, ze missen relevantie nu [appellanten] in deze appelprocedure alsnog ten volle de gelegenheid hebben gehad om al hetgeen zij in deze zaak feitelijk en juridisch van belang achten naar voren te brengen.
Slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van het Coa op 215,55 euro (f 475,--) aan verschotten en 771,43 euro (f1.700,--) aan salaris voor de procureur;,
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Eradus en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 februari 2002.