Arrest d.d. 27 februari 2002
Rolnummer 0200001
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
1. de vennootschap onder firma [appellant 1],
2. [appellant 2],
3. [appellant 3],
allen gevestigd, respectievelijk wonende te [plaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr P.H. Redeker,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 13 december 2001 door de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 21 december 2001 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 2 januari 2002.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, waarin de grieven zijn vervat, luidt:
"te vernietigen het vonnis door de president van de rechtbank te Leeuwarden op 13 december 2001 onder KG-nummer 01-288 tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van geïntimeerde, oorspronkelijk eiser, alsnog geheel af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instantiën."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Hof (zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden) zal bevestigen het vonnis van de president van de Rechtbank te Leeuwarden op 13 december 2001 tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellanten in de kosten van het hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door [appellanten] zijn de volgende grieven opgeworpen:
Grief I: "Ten onrechte overweegt de president met rechtsoverweging 5 van zijn vonnis [appellant 2] heeft hieromtrent zelf verklaard dat reeds in de laatste week van juli 2001 duidelijk was dat de oplevering twee maanden vertraagd was. Hieruit volgt dat [appellant 2] in verband met deze termijnoverschrijding vanaf eind juli 2001 in verzuim was.
Grief II: "Ten onrechte overweegt de president met rechtsoverweging 5 van zijn vonnis De brief die [geïntimeerde] op 1 oktober 2001 per aangetekende post aan [appellant 2] verzond, dient als een rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding te worden beschouwd."
Grief III: "Ten onrechte overweegt de president met rechtsoverweging 7 van zijn vonnis [appellantt 2] heeft, daar niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] zou hebben ingestemd met een latere oplevering, zijn stelling dat tussen partijen een nadere overeenkomst zou zijn gesloten, (...) ter zitting niet aannemelijk weten te maken."
Grief IV: "Ten onrechte overweegt de president met rechtsoverweging 8 van zijn vonnis (...) vanaf het tijdstip dat [appellant 2] redelijkerwijze met een ontbinding rekening moest houden had deze jegens [geïntimeerde] een zorgplicht om ervoor zorg te dragen dat de ingevolge die ontbinding verschuldigde ongedaanmaking, te weten het terugbetalen van de termijnen, mogelijk zou zijn."
1. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1 (1.1 t/m 1.6) van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot de grieven:
2. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3. Onder verwijzing naar hun brief van 10 oktober 2001 (prod. 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg) geven [appellanten] aan dat de buitengerechtelijke ontbinding van de zijde van [geïntimeerde] op onterechte gronden is geschied.
[appellanten] stellen zich voorts op het standpunt dat zij van hun kant slechts met buitengerechtelijke ontbinding hebben ingestemd onder de voorwaarde dat zij de door [geïntimeerde] reeds betaalde gelden eerst zouden behoeven te restitueren zodra zij het motorjacht aan een derde zouden hebben verkocht. [appellanten] geven overigens toe dat [geïntimeerde] die voorwaarde niet heeft geaccepteerd.
4. Het hof kan [appellanten] in dat betoog niet volgen. Indien immers de voorwaarde waaronder [appellanten] met de ontbinding zouden hebben ingestemd niet is geaccepteerd, zou de consequentie daarvan moeten zijn dat die instemming niet is gegeven. Het logische gevolg daarvan zou zijn geweest dat [appellanten] zich in rechte op het standpunt hadden gesteld dat van een rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst geen sprake is. Het verweer van [appellanten] tegen de vordering van [geïntimeerde] is echter niet op die grondslag gebaseerd en ook het feit dat [geïntimeerde] c.s. zich vrij achten het motorjacht aan een derde te verkopen, duidt erop dat [appellanten] er wel degelijk van uitgaan dat de overeenkomst is ontbonden. De tekst van de brief van 10 oktober 2001 (prod. 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg) biedt overigens ook geen enkele steun voor de stelling van [appellanten] dat hun instemming met de buitengerechtelijke ontbinding zou zijn geschied onder de voorwaarde als hiervoor weergegeven. [appellanten] delen aan het slot van bedoelde brief enkel mede dat zij, zodra het jacht is verkocht en zij daarvoor een (aan)betaling hebben ontvangen, die gelden aan [geïntimeerde] zullen overmaken.
5. Voorshands moet het er derhalve voor worden gehouden dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst in ieder geval op 10 oktober 2001 met instemming van beide partijen (buitengerechtelijk) is ontbonden.
6. Krachtens het bepaalde in artikel 6:271 BW werden partijen door de ontbinding van de overeenkomst (welke derhalve in ieder geval haar beslag heeft gekregen op 10 oktober 2001) bevrijd van de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenissen en ontstond voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds verrichte prestaties. Waar in casu het motorjacht nog niet aan [geïntimeerde] was geleverd, brengt die ongedaanmakingsverbintenis mede dat [appellanten] de reeds door [geïntimeerde] aan hen betaalde koopsomtermijnen terug dienen te betalen. Nu de desbetreffende verplichting in ieder geval op 10 oktober 2001 is ontstaan, zijn [appellanten] over de tot die datum ontvangen koopsomtermijnen tenminste de wettelijke rente verschuldigd vanaf 10 oktober 2001.
7. Alhoewel de oplevering van het motorjacht op de overeengekomen datum (eind juli 2001) nog niet had plaatsgevonden, staat daarmee naar het voorlopig oordeel van het hof nog niet voldoende vast dat [appellanten] vanaf dat moment in verzuim waren. [appellanten] stellen immers dat de termijn van oplevering in goed overleg tussen partijen is opgeschoven en ook [geïntimeerde] geeft aan aanvankelijk met enig uitstel van oplevering akkoord te zijn gegaan. [geïntimeerde] stelt weliswaar dat hij - na zich niet te hebben verzet tegen een eerste uitstel met veertien dagen - voortdurend door [appellanten] aan het lijntje is gehouden, maar uit zijn stellingen kan eveneens worden opgemaakt dat hij met oplevering op 26 september 2001 genoegen zou hebben genomen. Eerst nadat ook die datum beweerdelijk niet haalbaar zou zijn gebleken, is [geïntimeerde] tot buitengerechtelijke ontbinding overgegaan. Nu partijen elkaar dienaangaande tegenspreken en duidelijkheid terzake eerst zal kunnen worden verkregen na bewijslevering die het kader van een kort geding procedure te buiten gaat, acht het hof - mede gelet op de aan een geldvordering in kort geding te stellen eisen (zoals door de president juist verwoord in overweging 4 van het beroepen vonnis)- toewijzing van de gevorderde wettelijke rente vanaf een eerdere datum dan 10 oktober 2001 voorshands onjuist.
8. De grieven treffen slechts in zoverre doel en kunnen voor het overige, bij gebrek aan relevantie, buiten behandeling blijven.
Slotsom
Op praktische gronden zal het hof het beroepen vonnis vernietigen voor wat betreft de onder 1 uitgesproken veroordeling en in zoverre opnieuw rechtdoen overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen. Het beroepen vonnis dient voor het overige te worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de in het dictum onder 1 geformuleerde veroordeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] tegen kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van 151.197,74 euro (f 333.195,99), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van deze procedure in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] op 394,79 euro (f 870,--) aan verschotten en op 2.268,01 euro (f 5.000,--) aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 februari 2002.