Arrest d.d. 30 januari 2002
Rolnummer 0100291
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
derde kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers,
gevestigd te Rijswijk,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: het COA,
procureur: mr V.M.J. Both,
voor wie gepleit heeft mr M.F. Abbekerk, advocaat te 's Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] in het AZC [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoegingsnummer: 5AW1794
(eigen bijdrage nihil),
procureur: mr P.C. Keuning,
voor wie gepleit heeft mr H.J. van Balen, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding, uitgesproken op 29 augustus 2001 door de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 12 september 2001 is door het COA hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 26 september 2001.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende de grieven, luidt:
"het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank Groningen, tussen partijen gewezen op 29 augustus 2001 onder rolnummer KG ZA 01-316, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
1. geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel het primair en subsidiair gevorderde af te wijzen, en
2. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"tot bevestiging van het vonnis dd 29-8-01, zonodig onder verbetering of aanvulling van gronden, en veroordeling van COA in de kosten van beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten onder overlegging van pleitnota's. Beide partijen hebben daarbij producties overgelegd.
Door het COA is ter gelegenheid van het pleidooi bovendien een akte genomen waarbij producties zijn overgelegd.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Het COA heeft één grief opgeworpen.
Met betrekking tot de feiten
Het COA heeft geen grieven opgeworpen tegen de weergave van de in het beroepen vonnis als vaststaand omschreven feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Met betrekking tot de grief
De grief bestrijdt het oordeel en de beslissing van de president dat het COA de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank te Groningen d.d. 26 april 2001 dient te staken totdat nader advies van het Bureau Medische Advisering is verkregen omtrent het risico voor verslechtering van de klachten van de oudste dochter van [geïntimeerde] ([naam dochter]) en mogelijk suïcidaal gedrag bij de ontruiming uit het AZC.
Het COA heeft in hoger beroep overgelegd een advies d.d. 4 december 2001 van het Bureau Medische Advisering. In dat advies wordt - voor zover thans van belang - aangegeven dat de in het advies van 12 juli 2001 omschreven symptomatologie van [naam dochter] - kort gezegd: suïcidale gedachten en suïcidaal gedrag, zich uitend in extreme vermagering - zich niet alleen bij uitzetting uit het land maar ook bij ontruiming uit het AZC zal voordoen.
Bij de behandeling van de grief stelt het hof met de president voorop dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in haar primaire vordering tot vernietiging van het onder rechtsoverweging 2 bedoelde vonnis in kort geding van 26 april 2001, tegen welk vonnis door [geïntimeerde] geen beroep is ingesteld en welk vonnis aldus inmiddels kracht van gewijsde heeft verkregen.
Zoals ook door de president is overwogen, kan de rechter in een executiegeschil met betrekking tot een ontruimingsvonnis de staking van de tenuitvoerlegging daarvan slechts bevelen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde, misbruik maakt van zijn bevoegdheid om te executeren. Dit kan het geval zijn wanneer het te executeren vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
Gelijk ook door de president is geoordeeld, is van een juridische of feitelijke misslag niet gebleken.
Het hof is van oordeel dat de in onderling verband en samenhang te lezen adviezen van 12 juli 2001 en 4 december 2001 van het Bureau Medische Advisering onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat een ontruiming een zodanige toestand zal doen ontstaan bij de dochter van [geïntimeerde], dat een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Weliswaar blijkt uit de eerder bedoelde adviezen van suïcidale gedachten en (niet acuut) suïcidaal gedrag dat zich uit in extreme vermagering, doch het hof gaat er - evenals de president in het vonnis van 26 april 2001 - vanuit dat het COA zorg zal dragen voor een goed gecoördineerde, ruim te voren aangekondigde feitelijke ontruiming, zodat ten tijde van de ontruiming de gewenste hulpverlening - zo nodig - voorhanden is. Het hof merkt in dit verband nog op dat het COA ten pleidooie tegenover het hof zulks ook uitdrukkelijk heeft toegezegd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt naar 's hofs voorlopige oordeel dat er in de gezondheidstoestand van de dochter van [geïntimeerde] onvoldoende grond kan worden gevonden om het COA te bevelen om het vonnis van 26 april 2001 van de president van de rechtbank te Groningen voorlopig niet ten uitvoer te doen leggen.
Het hof is voorshands tevens van oordeel dat ook de overige door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden - voor zover al bewezen - onvoldoende, al dan niet op de beginselen van behoorlijk bestuur gestoelde gronden opleveren om het COA te bevelen om het vonnis van 26 april 2001 voorlopig niet ten uitvoer te doen leggen. Deze gronden kunnen - anders dan [geïntimeerde] ingang poogt te doen vinden - naar 's hofs voorlopige oordeel ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat het [geïntimeerde] blijkbaar is toegestaan om de onherroepelijke beslissing op haar tweede aanvraag om asiel of een vergunning tot verblijf op andere gronden, die door de I.N.D. op 1 november 2001 is afgewezen, in Nederland af te wachten. Opmerking daarbij verdient dat het COA onweersproken heeft gesteld dat het de bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde woonruimte dringend nodig heeft voor de opvang van andere asielzoekers/vluchtelingen, van wie - naar het hof begrijpt - de aanvraag om asiel of een verblijfsvergunning (nog) niet is afgewezen.
De slotsom
[geïntimeerde] is niet-ontvankelijk in haar primaire vordering. Haar subsidiaire vordering moet worden afgewezen.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Ter wille van de duidelijkheid zal het hof het beroepen vonnis in zijn geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen als hierna aan te geven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis in kort geding waarvan beroep;
verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar primaire vordering tot vernietiging van het kort geding vonnis d.d. 26 april 2001 zoals door de president in het vernietigde vonnis waarvan beroep geformuleerd;
wijst af de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 26 april 2001 van de president van de rechtbank te Groningen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze aan de zijde van het COA in eerste aanleg op 181,51 euro (f 400,--) wegens verschotten en op 698,-- euro (f 1.550,--) wegens salaris van de procureur en in hoger beroep op 279,32 euro (f 615,53) wegens verschotten en op 2.314,-- euro (f 5.100,--) wegens salaris van de procureur;
verklaart de voormelde veroordeling in de kosten van het geding uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Makkinga en Dantuma, raden, en uitgesproken door mr Knijp, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 30 januari 2002.