ECLI:NL:GHLEE:2002:AD8136

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 157/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrek voor bijdragen aan levensonderhoud van kinderen en naaste verwanten

In deze zaak gaat het om de belastingaanslag van belanghebbende voor het jaar 1998, waarbij zij werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f. 93.720,--. Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, handhaafde de inspecteur de aanslag. Belanghebbende ging in beroep, waarna het gerechtshof op 23 oktober 2001 een mondelinge uitspraak deed. Belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak, die op 16 januari 2002 werd verzonden.

De feiten van de zaak tonen aan dat belanghebbende in 1998 f. 92.065,-- aan bruto-inkomsten uit vroegere arbeid ontving. Haar dochter en kleinzoon woonden in dat jaar in L. en ontvingen respectievelijk f. 25.647,-- aan bruto pensioen/lijfrente en f. 15.081,-- aan bruto WW-uitkering. Belanghebbende stelde dat zij f. 7.200,-- had bijgedragen aan het levensonderhoud van haar dochter en kleinzoon, maar kon geen schriftelijke bewijzen van deze betalingen overleggen.

Het geschil betreft de vraag of de door belanghebbende gestelde bijdragen aan haar dochter en kleinzoon in aftrek kunnen worden toegelaten als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het gerechtshof overweegt dat de uitgaven alleen in aanmerking komen voor aftrek indien deze met schriftelijke bescheiden zijn aangetoond. Aangezien belanghebbende niet kon bewijzen dat de betalingen daadwerkelijk zijn gedaan, werd het beroep ongegrond verklaard. Het hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 157/01 11 januari 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f. 93.720,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 12 januari 2001 de aanslag gehandhaafd .
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift dat op 22 februari 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2001, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het gerechtshof heeft op 23 oktober 2001 mondelinge uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post op 31 oktober 2001 aan partijen is verzonden.
Bij brief ingekomen op 7 november 2001 heeft de belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak. De belanghebbende heeft op 10 december 2001 het daartoe verschuldigde griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende heeft in 1998 f. 92.065,-- aan bruto-inkomsten uit vroegere arbeid genoten.
2.2. Uit de gegevens van het ABP blijkt dat zowel de dochter als belanghebbendes kleinzoon in 1998 woonachtig waren te L.
2.3. De dochter ontving in 1998 f. 25.647,-- aan bruto pensioen/lijfrente en de kleinzoon f. 15.081,-- aan bruto WW-uitkering en f. 14.121,-- aan bruto loon uit twee tegenwoordige dienstbetrekkingen.
2.4. De belanghebbende stelt in 1998 f. 7.200,-- te hebben bijgedragen in het levensonderhoud van dochter en kleinzoon.
2.5. De belanghebbende heeft naar aanleiding van een verzoek van de inspecteur geen schriftelijke bewijzen van betaling van de gelden aan de dochter en de kleinzoon overgelegd. De belanghebbende bestrijdt dit, daar door middel van de brief van 22 juli 2000 genoegzaam op het verzoek van de inspecteur is gereageerd.
3. Het geschil.
In geschil is of de door de belanghebbende gestelde bijdragen aan haar dochter en kleinzoon van in totaal f. 7.200,-- tot een bedrag van f. 6.400,-- (f. 7.200,-- minus de drempel van f. 800,--) als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder en andere naaste verwanten als bedoeld in artikel 46, eerste lid, letter a, ten tweede van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) in aftrek kunnen worden toegelaten.
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en letter a, ten tweede van de Wet behoren onder bepaalde voorwaarden in 1998 tot belanghebbendes buitengewone lasten, met een maximum van 10% van het onzuiver inkomen, de op haar drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar dochter en kleinzoon boven f. 800,-- mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond.
5.2. De verzwaring van de bewijslast met de eis van het aantonen van de uitgaven door middel van schriftelijke stukken is ingesteld wegens de gebleken fraudegevoeligheid van deze aftrekpost. De betalingen worden slechts in aanmerking genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de ondersteunde. (Memorie van
toelichting op het wetsvoorstel 25 051 onder III-9)
Dus niet de geloofwaardigheid van de ondersteuner maar de bewijsbaarheid van de ondersteuning staat nu centraal.
5.3. Uit de schriftelijke stukken die de belanghebbende heeft overgelegd en uit de toelichting die zij heeft gegeven blijkt niet - in vorenbedoelde zin - dat de belanghebbende gelden heeft doen toekomen aan haar dochter en haar kleinzoon, nog daargelaten het ontbreken van een deugdelijke kwitering. Er is derhalve geen enkele zekerheid, zoals de Wet vereist, dat het vermelde bedrag van
f. 7.200,-- aan de dochter en de kleinzoon ten goede is gekomen.
5.4. Gevolg daarvan is dat niet aan de onder 5.1., slot, weergegeven wettelijke eis voor aftrek is voldaan. Reeds om die reden is het beroep ongegrond.
5.5. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 11 januari 2002 door mr. Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier dhr. Gerrits en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 16 januari 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.