ECLI:NL:GHLEE:2002:AD8134

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 379/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • prof. dr. Dystelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen vennootschapsbelasting en navorderingsaanslag door onderlinge waarborgmaatschappij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 11 januari 2002 uitspraak gedaan in een beroep van de onderlinge waarborgmaatschappij X te Z tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1997 tot en met 1999, alsook tegen een navorderingsaanslag voor het jaar 1997. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die waren opgelegd op basis van de Wet op de vennootschapsbelasting. De inspecteur had de aanslagen gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 26 oktober 2001 werd het standpunt van belanghebbende toegelicht, waarbij zij stelde dat de boekwinsten behaald uit de verkoop van aandelenpakketten in lijn lagen met haar normale bedrijfsuitoefening als schadeverzekeraar. De inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen band bestond tussen de belanghebbende en de vennootschappen waarvan de aandelen werden gehouden, en dat de aandelen enkel ter belegging werden aangehouden.

Het hof overwoog dat volgens artikel 13, lid 3 van de Wet, aandelenbezit dat minder dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal vertegenwoordigt, gelijkgesteld kan worden met een deelneming, mits het aanhouden van dat bezit in lijn ligt met de normale bedrijfsuitoefening. Het hof concludeerde dat de aandelenpakketten niet in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening werden aangehouden, maar als belegging, en dat er geen sprake was van een deelneming in de zin van de wet. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de aanslagen bleven gehandhaafd. De beslissing werd ondertekend door de vice-president en de griffier, en een afschrift werd aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 379/01 11 januari 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de onderlinge waarborgmaatschappij X te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te Amsterdam (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999, zomede de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werden op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting in 1969 (hierna: de Wet) aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 1997 t/m 1999 naar een belastbaar bedrag van onderscheidenlijk f. 14.0559.718,-, f .18.547.966,- en
f. 14.747.142,- zomede een navorderingsaanslag voor het jaar 1997 naar een belastbaar bedrag van f. 17.639.300,-, in welke laatstbedoelde aanslag geen verhoging werd begrepen.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende tegen voormelde aanslagen heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 18 april 2002 de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), het welk op 29 mei 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigden van belanghebbende, zomede de inspecteur, bijgestaan door een collega.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigden van de belanghebbende, zomede de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarbij de gemachtigden -zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur- mede een bijlage hebben overgelegd.
Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, danwel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende oefent overeenkomstig haar statutaire doelstelling het schadeverzekeringsbedrijf uit ten behoeve van haar leden-verzekerden.
Gedurende de onderwerpelijke jaren heeft belanghebbende boekwinsten behaald ter zake van de verkoop van in haar bezit zijnde aandelenpakketten.
Met betrekking tot de bedoelde boekwinsten, te weten f. 2.830.207,- in 1997, f. 3.302.122,- in 1998 heeft belanghebbende de ruilarresten toegepast.
De inspecteur heeft toepassing van de ruilarresten op deze boekwinsten niet aanvaard en bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen en navorderingsaanslag telkens de aangegeven belastbare bedragen -naast enige thans niet in geschil zijnde correcties- met die boekwinsten verhoogd en vastgesteld op de voormelde bedragen.
In bezwaar heeft belanghebbende zich mede beroepen op artikel 13, lid 3, van de Wet, aangezien naar haar oordeel de desbetreffende aandelenpakketten -welke elk voor zich minder dan 5 procent van het nominaal gestorte kapitaal van de desbetreffende vennootschappen beliep -in de lijn zouden liggen van haar normale bedrijfsuitoefening-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslagen gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderwerpelijke aandelenpakketten in de lijn van de normale uitoefening van de door belanghebbende gedreven onderneming liggen, zoals bedoeld in artikel 13, lid 3, van de Wet, zodat op de daarmee behaalde boekresultaten de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voorzover te dezen van belang-, kort samengevat -gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Zij laat in de beroepsprocedure het aanvankelijk bij bezwaar ingenomen standpunt, dat de ruilarresten van toepassing zouden zijn op de boekresultaten ter zake van de verkoop van de aandelenpakketten varen.
Zij is van mening, dat het bezit van de aandelenpakketten ligt in de lijn van haar normale bedrijfsuitoefening als schadeverzekeraar.
In het kader van dit bedrijf dient belanghebbende volgens de Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf en andere regelgeving tegenover de technische voorzieningen voor niet -verdiende premies, lopende risico's en te betalen schaden, waarden aan te houden, die naar hun aard kunnen dienen tot dekking van de technische voorziening.
Deze waarden dienen adequaat gediversifieerd en gespreid te worden teneinde te voorkomen dat afhankelijkheid optreedt van een bepaalde categorie van activa en een specifieke beleggingssector of een specifieke belegging.
Op grond daarvan worden de aandelen niet uitsluitend aangehouden met het oog op waardestijging en rendement, dat bij normaal actief vermogensbeheer verwacht mag worden, maar vervullen zij een functie in de uitoefening van het verzekeringsbedrijf nu het bezit van waarden, waaronder aandelen, immer zal gelden ter afdekking van de verplichtingen die de verzekeraar jegens verzekerden is aangegaan.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en tot verlaging van de aanslagen voor de jaren 1997 t/m 1999 tot aanslagen naar belastbare bedragen van onderscheidenlijk f. 7.205.163,-, f. 9.870.103,- en
f. 6.238.564,-, zomede tot vernietiging van de navorderingsaanslag voor het jaar 1997.
5. Het standpunt van de inspecteur
De inspecteur heeft daartegenover -voorzover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Naast het oogmerk van beleggen moet ook enige verwevenheid aanwezig zijn tussen de houder van de aandelen en de vennootschap waarin wordt deelgenomen wil sprake kunnen zijn van toepassing van het derde lid van artikel 13.
Tussen belanghebbende en de ondernemingen waarin wordt deelgenomen bestaat geen enkele band. Te dezen is zonder meer sprake van beleggen. Het beleggen is voor een verzekeraar een bedrijfsmatige activiteit die direct voortvloeit uit de aard van haar bedrijf.
De dekkingsverplichting moet slechts worden aangemerkt als het interne motief tot beleggen.
Overigens merkt hij op, dat het totaal van de beleggingen de omvang van de verplichtingen in de onderwerpelijke jaren in ruime mate heeft overtroffen, zodat een deel van de beleggingen reeds daarom moet worden beschouwd als een belegging van eigen vermogen, waarbij niet is na te gaan of de onderhavige aandelen aan een of aan beide aspecten kunnen worden toegerekend.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil:
Naar het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Wet, wordt met een deelneming gelijk gesteld een aandelenbezit, dat geen deelneming vertegenwoordigt, omdat het minder bedraagt dan 5 percent van het nominaal gestorte aandelenkapitaal van de desbetreffende vennootschap, indien het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming.
Uit de wetsgeschiedenis -memorie van toelichting, bladzijde 13, linker kolom, vierde alinea- laat zich afleiden, dat aandelen slechts dan niet in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening worden aangehouden, indien zij ter belegging worden aangehouden, dat wil zeggen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan, dat bij een normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.
Niet aannemelijk is geworden, dat de aandelenpakketten, waarop de onderwerpelijke boekwinsten zijn behaald -naast de hierna te bespreken door belanghebbende gestelde functie- in de onderneming van belanghebbende een andere functie hadden dan die van waardepapier in die zin, dat deze werden aangehouden met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan, dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.
Onder deze omstandigheden kan met betrekking tot deze pakketten niet gesproken worden van met een deelneming gelijkgesteld aandelenbezit, als bedoeld in voormeld artikel 13, derde lid.
Aan 's hofs vorenomschreven oordeel doet niet af de stelling van belanghebbende, dat zij de aandelenpakketten aanhield in het kader van haar verzekeringsbedrijf en in verband daarmee aan te houden waarden tegenover haar verzekeringsverplichtingen, nu een zodanige functie aan die aandelenpakketten niet de functie van belegging in vorenomschreven zin ontneemt, doch daarmee slechts de aanleiding tot een zodanig beleggen is gegeven.
In dit verband wordt nog opgemerkt, dat door de inspecteur onweersproken is gesteld, dat met betrekking tot de onderwerpelijke aandelenpakketten in geen geval sprake is van enige band tussen belanghebbende en de onderneming van de desbetreffende vennootschappen.
Het beroep is derhalve ongegrond, voor welk geval tussen partijen het bedrag van de aanslagen overigens niet in geschil is.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 11 januari 2002 door prof. mr. Aardema,
vice-president, mr. Drion, raadsheer en prof. dr.
Dystelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in
tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-
Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-
president en door voornoemde griffier.
Op 16 januari 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.