ECLI:NL:GHLEE:2001:AD7336

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 843/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

Op 14 december 2001 heeft het Gerechtshof Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, opgelegd aan de belanghebbende. De naheffingsaanslag van f. 712,-- was opgelegd over de periode van 14 maart 2000 tot en met 30 april 2000, na een controle op 6 april 2000 waarbij werd vastgesteld dat een voertuig met kenteken YY-YY-00, merk Volkswagen, op de openbare weg werd gebruikt. De auto was geregistreerd in de handelsvoorraad van de belanghebbende, maar was niet voorzien van handelaarskentekenplaten. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en legde een boete van honderd procent op, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.

In het geschil stond centraal of de belanghebbende met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg. De belanghebbende ontkende dit en stelde dat de auto zwaar beschadigd was en dat een ander voertuig met valse kentekenplaten mogelijk gebruik had gemaakt van de weg. De inspecteur betwistte deze stelling en stelde dat de belanghebbende geen bewijs had geleverd om zijn bewering te onderbouwen.

Het Gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de auto ten tijde van de controle niet de tot zijn bedrijfsvoorraad behorende auto was. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de belasting terecht had nageheven en dat de opgelegde boete van honderd procent passend was. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de belanghebbende opgelegd. De uitspraak werd op 19 december 2001 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr: 843/00 14 december 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting van de belastingdienst te Apeldoorn (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaan-slag alsmede boetebeschikking motorrijtuigenbelasting onder aanslagnummer 000000000000000000.
Op grond van artikel 69, eerste lid van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (: de Wet) is aan de belanghebbende een naheffingsaanslg in de motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag f. 712,--. Op grond van het tweede lid van dat artikel is de aanslag opgelegd over de periode van 14 maart 2000 t/m 30 april 2000.
Daar het een verzuim betreft als bedoeld in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de inspecteur op grond van paragraaf 34, onderdeel 2 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingen 1998 (: het Besluit) de nageheven belasting verhoogd met honderd procent.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 27 november 2000 de naheffingsaanslag met de daarin begrepen boete gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift , hetwelk op 1 december 2000 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2001, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende zomede de inspecteur.
De belanghebbende is, na de zitting, door de griffier in de gelegenheid gesteld, door middel van een brief d.d. 11 oktober 2001, nader bewijs in het geding in te brengen. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om een nieuwe mondelinge behande-ling te verzoeken waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Op 6 april 2000 is in Coevorden door middel van een fotografische controle geconstateerd dat de weg werd gebruikt met het motorrijtuig met het kenteken YY-YY-00, merk Volkswagen (: de auto).
2.2. De auto stond ten tijde van de controle, volgens het kentekenregister, geregistreerd in de handelsvoorraad van belanghebbende .
2.3. Volgens het door de inspecteur bij zijn verweerschrift gevoegde formulier "Melding motorrijtuigenbelasting" en de op ambtseed opgemaakte schriftelijke verklaring van de controlerend ambtenaren was de auto ten tijde van de controle niet voorzien van handelaarskentekenplaten.
2.4. De hierboven omschreven constatering heeft de inspecteur aanleiding gegeven tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrag van f. 712,--. Tevens heeft de inspecteur een boete van honderd procent opgelegd ad f. 712,--.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of met de bewuste auto gebruik is gemaakt van de openbare weg.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting dat hij ontkent dat met de auto op de openbare weg is gereden.
De auto kon ten tijde van de controle niet gereden hebben daar deze zwaar beschadigd was. Het chassisnummer is niet gecontroleerd zodat hij niet uitsluit dat een ander met een zelfde type auto, met valse kentekenplaten gebruik van de weg heeft gemaakt.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee, dat belanghebbende zijn stelling aannemelijk maakt dat het gecontroleerde motorrijtuig een ander is, dan het motorrijtuig dat op zijn naam is geregistreerd. De belanghebbende voert niets aan om zijn stelling aannemelijk te maken waarbij hij zijn stelling met geen enkel bewijsstuk
onderbouwd.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet kan de motorrijtuigenbelasting voor motorrijtuigen die tot een bedrijfsvoorraad behoren onder algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van Wegenverkeerswet 1994, de zogenaamde handelaarskentekens.
6.2. Gelet op de inhoud van de gedingstukken is het gerechtshof van oordeel dat de belanghebbende ten tijde van de controle niet heeft voldaan aan de krachtens de in artikel 1, tweede lid van de Wet gestelde voorwaarden.
Het gerechtshof acht de belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van de controle niet de tot zijn bedrijfsvoorraad behorende auto is geweest.
Weliswaar stelt de belanghebbende dat er sprake is van een vals kenteken doch het gerechtshof ziet geen aanleiding hem daarin te volgen, nu uit de stukken - en met name de overgelegde foto - blijkt dat de gesignaleerde auto precies een zelfde auto betreft als de tot zijn bedrijfsvoorraad behorende auto.
Dienaangaande heeft de inspecteur ter zitting nog gesteld dat overigens niet is gebleken dat er sprake zou zijn van een vals kenteken, waarbij te denken valt aan verkeersovertredingen gemaakt met dat specifieke kenteken.
Het gerechtshof acht belanghebbendes stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt en is van oordeel dat de inspecteur op grond van artikel 69, eerste lid van de Wet de belasting terecht heeft nageheven en wel overeenkomstig het tweede lid van dat artikel over de periode van 7 april 1999 tot en met 6 april 2000.
6.3. Het gerechtshof heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn stelling aannemelijk te maken dat de auto, ten tijde van de controle, ten gevolge van zware schade niet gereden kon hebben doch dienaangaande heeft de belanghebbende niets aangevoerd. Ook niet na daartoe na de zitting in de gelegenheid te zijn gesteld.
6.4. Op de voet van de artikelen 70 en 37 van de Wet juncto artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur in het geval als bedoeld in artikel 69 van de Wet de belastingplichtige een verzuimboete opleggen van ten hoogste f. 10.000,--. Ingevolge paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald met een minimum van f. 100,-- en een maximum van f. 10.000,--.
6.5. Nu sprake is van een geval als bedoeld in artikel 69, eerste lid van de Wet, heeft de inspecteur de onderhavige verzuimboete terecht opgelegd. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende geen omstandigheden aangevoerd die een verlaging van de boete rechtvaardigen. Derhalve acht het gerechtshof, gelet op de ernst van het feit, de opgelegde boete van honderd procent passend en geboden.
7. Conclusie.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 14 december 2001 door mr. Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier dhr. Gerrits en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 19 december 2001 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.