ECLI:NL:GHLEE:2001:AD7302

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 262/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de inspecteur inzake inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur inzake de aanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Belanghebbende werd voor het jaar 1996 aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 73.296,-- en in de vermogensbelasting 1997 naar een belastbaar vermogen van ƒ 203.970,--. De inspecteur handhaafde de aanslagen na bezwaren van belanghebbende. Het hof ontving het beroepschrift op 31 maart 2000, waarna verschillende stukken zijn ingediend, waaronder een conclusie van repliek en dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 september 2001. Het hof deed op 24 september 2001 mondeling uitspraak, waarna belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende trad in 1982 toe als vennoot tot een accountantskantoor dat in 1991 werd omgezet in een besloten vennootschap. De aandelen van dit kantoor werden in 1996 aangekocht en in 1998 verkocht. Het geschil betreft of belanghebbende met zijn activiteiten binnen een vennootschap (D) kan worden aangemerkt als ondernemer en of de ondernemingsvrijstelling van toepassing is. Het hof overweegt dat een onderneming moet worden gedefinieerd als een organisatie van kapitaal en arbeid die met het doel om winst te behalen wordt opgebouwd. Het hof concludeert dat er geen redelijke verwachting van winst is geweest, gezien de negatieve resultaten van D over de jaren.

Het hof verklaart het beroep ongegrond, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn activiteiten binnen D als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. De kosten van de activiteiten in de paardenfokkerij kunnen niet ten laste van het inkomen als accountant worden gebracht. De beslissing van het hof is dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 262/00 14 december 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
tegen de uitspraak van
het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspec-teur),
gedaan op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de hem opgelegde aan-slagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en de vermogensbelasting 1997.
1. Het procesverloop
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen naar een belastbaar inkomen van ƒ 73.296,-- en in de vermogensbelasting 1997 naar een belastbaar vermogen van ƒ 203.970,--. Op de tijdig ingediende bezwaren van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraken van 18 februari 2000 de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij een op 31 maart 2000 bij het hof binnengekomen beroepschrift (met bijlagen).
Belanghebbende heeft bij een op 30 augustus binnengekomen brief (met bijlagen) zijn beroepschrift aangevuld.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft het gerechtshof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek te nemen, welke bij het hof is binnengekomen op 28 april 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek genomen, welke bij het hof is binnengekomen op 24 mei 2000 en waarvan een afschrift aan de belanghebbende werd gezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 september 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende en de inspecteur.
Ter zitting heeft de belanghebbende de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 24 september 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 8 oktober 2001, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 10 oktober 2001 heeft belanghebbende
verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht op 29 oktober 2001 voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. In 1982 trad belanghebbende toe als vennoot tot het Accountantskantoor A. Dat kantoor is in 1991 omgezet in een besloten vennootschap, waarna de 50%-deelname van belanghebbende gestalte kreeg middels B B.V. Van laatstvermelde B.V. was belanghebbende directeur en enig aandeelhouder.
2.2. De resterende (50% van de) aandelen A B.V. zijn door B B.V. in 1996 aangekocht. In 1998 zijn alle aandelen in A B.V. verkocht voor een bedrag van f 1.685.000,-, hetgeen overeenkomt met ongeveer éénmaal de jaaromzet van A B.V.
2.3. Per 1 april 1979 is door belanghebbende en zijn vader C de V.o.f. D opgericht, welke v.o.f. op 1 december 1982 werd omgezet in D C.V. Tot 1987 hebben ook derden deelgenomen in D; vanaf 1987 zijn alleen belanghebbende en diens vader als vennoot bij D betrokken. Ook reeds vóór oprichting van D waren vader en zoon X in privé in het bezit van paarden en nam belanghebbende deel aan springwedstrijden.
2.4. D heeft zich vanaf oprichting beziggehouden met verschillende activiteiten: fokken en opfokken van paarden, exploiteren van dekhengsten en drafpaarden, en het houden van schapen. Na herstructurering van D in 1984 worden geen drafpaarden en fokmerries meer gehouden: de activiteiten zijn vanaf dan in hoofdzaak gericht op opfok en handel; vanaf 1988 worden daarnaast nog schapen gehouden.
2.5. De financiële resultaten van D over de periode 1979 tot en met 1994, die vanaf 1987 in de verhouding 50-50 nog alleen voor rekening van belanghebbende en diens vader komen, hebben in totaal negatief f 236.892,- bedragen. In die reeks werd alleen in het jaar 1988 een positief resultaat van f 939,- behaald.
2.6. Belanghebbende heeft zijn deelname in D steeds als het voor eigen rekening drijven van een onderneming beschouwd, en in verband daarmee steeds het daaruit voortkomende verlies als verlies uit onderneming ten laste van zijn inkomen gebracht. Tot en met het belastingjaar 1992 heeft de inspecteur belanghebbendes standpunt gedeeld, doch met ingang van 1993, gezien de constante stroom van verlies uit de exploitatie van D, het standpunt ingenomen dat met betrekking tot D niet langer van een bron van inkomen sprake kon zijn, in verband waarmee hij niet langer bereid was de verliezen uit D ten laste van het inkomen te accepteren. Door een ambtelijke fout bij de aanslagregeling vermogensbelasting is aan dat standpunt eerst bij aanslagregeling inkomstenbelasting 1995 daadwerkelijk uitvoering gegeven.
2.7. Tegen de weigering van de inspecteur om D nog langer als bron van inkomen te beschouwen heeft belanghebbende zich gekeerd middels indiening van een bezwaarschrift tegen de ambtshalve opgelegde aanslag IB 1995. In verband met termijnoverschrijding behoorde beroep op de belastingrechter over dat jaar niet tot de mogelijkheden.
3. Het geschil.
3.1. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of ten aanzien van D (nog) van een bron van inkomen, kan worden gesproken en of de exploitatie van D een afgeleide toepassing is van het accountantskantoor.
In het kader van de vermogensbelasting is in geschil of de ondernemingsvrijstelling van toepassing is.
3.2. Belanghebbende heeft zich tegenover de inspecteur en thans ook in beroep op het standpunt gesteld dat in D kapitaal en arbeid zijn samengebracht met het doel om toegevoegde waarde te realiseren, zodat (deelname in) D fiscaal als onderneming moet worden aangemerkt. Als tweede overweging om D te exploiteren voert hij aan de afgeleide toepassing (door belanghebbende als spin off aangeduid) die D oplevert voor het door hem onmiddellijk en middellijk gedreven accountantskantoor, tot uitdrukking komend in een vergroting van de omzet van het accountantskantoor.
3.3. De inspecteur handhaaft zijn stelling dat ten aanzien van D van een onderneming niet (langer) kan worden gesproken, en bestrijdt met een verwijzing naar de verkoopsom van de aandelen A B.V. (sub 2 hiervoor) dat de exploitatie van D ook maar enige positieve invloed op de exploitatie van het accountantskantoor kan hebben gehad.
3.4. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn geen nadere gronden aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. In rechte heeft te gelden dat een onderneming moet worden gedefinieerd als een organisatie van kapitaal en arbeid die door de contribuabele wordt opgebouwd en in stand gehouden om door deelname aan het maatschappelijk produktieproces winst te behalen. Het enkele verlangen om winst te behalen is daarbij niet voldoende: om bron van inkomen te kunnen zijn is noodzakelijk dat winst ook redelijkerwijs kan worden verwacht. Het bestaan van een onderneming als bron van inkomen dient in dit verband derhalve naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.
In casu zal stellig van een organisatie van kapitaal en arbeid sprake zijn geweest die met deelname aan het economisch verkeer een winstoogmerk zal hebben gehad.
4.2. Anders ligt dat ten aanzien van de vraag of onder de omstandigheden van het onderhavige geval een positieve opbrengst van het geheel van activiteiten binnen D redelijkerwijs te verwachten is geweest. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord: vanaf de oprichting van D in 1979 tot aan het jaar 1995 toe is het resultaat immer (sterk) negatief geweest, oplopend tot een totaal verlies van
f 236.892,-. In dat licht kan aan het positieve resultaat over slechts één enkel jaar (1988: f 939,- positief) geen betekenis worden gehecht. Weliswaar kan aan startende ondernemers een zekere periode worden gegund om te bewijzen dat men erin zal slagen in belangrijke c.q. toenemende mate koopkrachtige vraag te ontmoeten in de branche waarop de activiteiten zijn gericht, maar in alle redelijkheid moet worden geoordeeld dat in casu belanghebbende daarin niet is geslaagd. Vermeld zij in dit verband dat ook de jaren 1995 tot en met 1998 ruimschoots negatief resultaat in D hebben opgeleverd.
4.3. Belanghebbende heeft ter staving van zijn standpunt weliswaar uitvoerig de in de paardenbranche mogelijke winstcapaciteiten besproken, maar opgemerkt moet worden dat die zich, blijkens de vaststaande feiten, binnen D nimmer hebben gerealiseerd. Ook in zoverre kan daarom de stelling van belanghebbende niet worden gehonoreerd.
4.4. Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zijn activiteiten binnen D als afgeleide toepassing van zijn accountantspraktijk moeten worden aangemerkt. Dat standpunt kan niet als juist worden aanvaard: een belastingplichtige die, geheel voor eigen rekening en risico danwel in B.V.-verband een accountantspraktijk voert, overschrijdt de grenzen der redelijkheid indien hij de kosten van een ooit in privé begonnen maar later in omvang gegroeide activiteit in de paardenwereld ten laste van zijn inkomen als accountant brengt, nu in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat sprake is van enig verband tussen de accountantspraktijk en die activiteiten in de wereld van de paardenfokkerij.
4.5. In dat verband kan niet onvermeld blijven dat de hoogte van de verkoopsom van de aandelen A B.V. in 1998 (eenmaal de jaaromzet) geen aanknopingspunt biedt voor de desbetreffende stelling van belanghebbende: onweersproken is gebleven dat een dergelijk transactieniveau bij verkoop van een accountantspraktijk als marktconform moet worden beschouwd, zodat de activiteiten binnen D geen uitstraling op de activiteiten binnen de accountantspraktijk lijken te hebben gehad.
4.6. Het feit dat binnen D ook schapen zijn gehouden maakt het vorenoverwogene niet anders, mede nu ook dat onderdeel van de activiteiten niet tot uiteindelijk positieve resultaten heeft kunnen leiden.
4.7. In hetgeen belanghebbende aanvoert omtrent een alsdan in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen stakingsverlies kan hij niet worden gevolgd: nu het standpunt van de fiscus dat (uiterlijk) in 1995 t.a.v. D nog sprake kan zijn geweest van een bron van inkomen juist is bevonden, kan over het onderhavige jaar 1996 geen stakingsverlies (zo al aannemelijk gemaakt, hetgeen het hof in het midden zal laten) in aanmerking worden genomen. Dat belanghebbende verzuimde tijdig de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen aan te wenden over het jaar 1995 maakt dat niet anders. Ook is er geen aanleiding het vermogen per 1 januari 1997 lager vast te stellen dan door de inspecteur is gedaan.
4.8. Alle grieven falen, zodat het beroep ongegrond wordt bevonden.
5. De proceskosten.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het hof geen termen aanwezig.
6. De beslissing.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 14 december 2001 door mr Pruiksma , vice-president, voorzitter, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 19 december 2001 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.