6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Verordening wordt als één onroerende zaak onder meer aangemerkt een gebouwd eigendom en een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.
6.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, leden een en twee, van de Verordening is de maatstaf van heffing de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. Voor zover de onroerende zaak niet tot woning dient wordt de maatstaf van heffing bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economische verkeer. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van die zaak en met de sedert de stichting van die zaak opgetreden technische en functionele veroudering.
Ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en sub i, van de Verordening wordt bij de bepaling van de maatstaf van heffing buiten beschouwing gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
6.3 Bij het vaststellen van de heffingsgrondslag is aan de zijde van de gemeente Eemsmond uitgegaan van een bruto vervangingswaarde van f.134.953.000,--. Daar belanghebbende deze bruto vervangingswaarde stelt op f.144.545.000,-- is het uitgangspunt derhalve niet te hoog.
6.4 De afschrijving wegens technische veroudering is bij de vaststelling van de heffingsgrondslag namens de gemeente als volgt bepaald:
levensduur van het geheel 30 jaar;
restwaarde gebouwen 25%, derhalve afschrijving gebouwen 2,5% per jaar;
restwaarde installaties en tanks 10%, derhalve afschrijving installaties en tanks 3% per jaar.
Bovenstaande afschrijving wegens technische veroudering komt het hof aanvaardbaar voor.
6.5 Belanghebbende staat bij de gebouwen een levensduur voor van 35 jaar, met een restwaarde van 20% en een technische afschrijving van 2,25% per jaar. Bij de installaties stelt belanghebbende de levensduur op 40 jaar, geen restwaarde en een technische afschrijving van 2,5% per jaar. De levensduur van de tanks stelt belanghebbende op 30 jaar, geen restwaarde en technische afschrijving van 3,5% per jaar.
Uitgaand van de bruto vervangingswaarde komt belanghebbende daarmee op een hogere waarde dan in de heffingsgrondslag is verwerkt, zodat het hof zal uitgaan van de door de gemeente gehanteerde afschrijving wegens technische veroudering.
6.6 De gemeente heeft geen correctie toegepast wegens functionele veroudering.
Belanghebbende voert, behoudens de overcapaciteit van 10% en de resterende levensduur, geen argumenten aan om tot een correctie wegens functionele veroudering te komen.
Bij een installatie als de onderhavige beschouwt het hof een overcapaciteit van 10% als een noodzakelijke werkmarge, zodat zulks niet leidt tot functionele veroudering. De resterende levensduur is zelf niet een oorzaak van een dergelijke veroudering. Belanghebbende heeft de door haar voorgestane correctie wegens functionele veroudering niet anders met -doeltreffende- argumenten gestaafd en ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die leiden tot toepassing van die correctie. Belanghebbende, op wie de bewijslast van haar stelling rust, heeft, naar 's hofs oordeel met name niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfswaarde van de onroerende zaak verder zou zijn gedaald dan de waarde, zoals deze door B&W is vastgesteld, rekening houdend ondermeer met een economische levensduur van
-naar tussen partijen overigens niet in geschil is- dertig jaren. Door geen correctie toe te passen heeft de gemeente in het onderhavige geval dan ook niet onjuist gehandeld.
6.7 Naar het hof bij de opneming ter plaatse op 5 juni 2001 heeft geconstateerd bestaat er tussen de verschillende samenstellende onderdelen van de zaak een functionele samenhang, zodanig dat sprake is van één gebouwd eigendom. Hierbij is tevens gebleken dat deze onderdelen naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.
6.8 Dat voor de installaties zou gelden, gelijk belanghebbende stelt, dat zij geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn, is niet van belang voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening.
Belanghebbendes primaire standpunt wordt derhalve door het hof verworpen.
6.9 Dat de meet-, regel- en detectiesystemen geheel op zichzelf staan en daardoor ingevolge artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening volledig vrij te stellen systemen zouden zijn, gelijk belanghebbende subsidiair stelt, is, naar het hof ter plaatse uit de bezichtiging van en de gegeven toelichting op de zaak is gebleken, niet juist. Deze meet-, regel- en detectiesystemen zijn zodanig bepalend voor het functioneren van de installaties en derhalve zodanig daarmee verweven, dat de installaties niet kunnen functioneren zonder deze systemen. Door het verwijderen van deze systemen uit de installaties, hetgeen volgens belanghebbende met eenvoud mogelijk is, wordt het wezen van de installaties als gasbehandelingsstation aangetast. De systemen zijn derhalve te beschouwen als meer dan werktuigen in de zin van de vrijstellingsbepaling.
6.10 Naar 's hofs oordeel, gegrond op de plaatselijke opneming, waarbij door partijen toelichting is gegeven op de werking en constructiewijze van de installaties, laat de functionele samenhang van de samenstellende onderdelen van de zaak wel enige ruimte voor toepassing van de werktuigenvrijstelling, zij het dat, naar het hof constateert, deze vrijstelling slechts in beperkte mate kan worden toegekend, daar door verwijdering van onderdelen al snel omissies aan de installaties zullen optreden die het wezen van de installaties als gasbehandelingsstation zullen aantasten. De door belanghebbende voorgestane omvang van de vrij te stellen onderdelen komt het hof in dit verband te groot voor.
6.11 De bij de bepaling van de heffingsgrondslag door de gemeente gehanteerde omvang van de vrijstelling van 25% als gemiddeld percentage van de waarde van de samenstellende onderdelen leidt naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen het hof ter plaatse heeft waargenomen en gelet op de omstandigheid dat de gemeente daarbij is uitgegaan van een lagere bruto vervangingswaarde dan die welke belanghebbende vervolgens onweersproken heeft gesteld, tot een heffingsgrondslag die niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
6.12 Het beroep is derhalve ongegrond.
6.13 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.