6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wet wordt de belasting berekend met als uitgangspunt de netto catalogusprijs van de personen-auto, waarbij artikel 10, eerste lid, van de Wet bepaalt, dat het bedrag aan belasting wordt verminderd met 1 percent voor elke maand, die is verstreken na het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
Te dezen is in geschil de vraag of vorenomschreven wettelijke regeling in strijd zou zijn -ondermeer- met artikel 95 (thans artikel 90) van het EG-verdrag. Bij arrest van 22 februari 2001, C393/98 (Gomes Valente) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in dit verband beslist, dat het stelsel van belastingheffing voor ingevoerde gebruikte voertuigen, dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen in aanmerking neemt op basis van algemene criteria slechts verenigbaar is met artikel 95 van het EG-verdrag indien het zodanig is opgezet dat -redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn daargelaten- ieder discriminerende werking is uitgesloten, terwijl de toepassing van een tabel voor de belastingheffing op ingevoerde gebruik-te voertuigen op basis van één waardeverminderingscriterium op zich niet strijd met artikel 95 is, doch, door de in aanmerkingneming van andere waardeverminderingsfactoren, zoals merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud van het voertuig wordt gewaarborgd dat de forfaitaire tabel de waardevermindering van voertuigen veel nauwkeuriger weergeeft, waardoor veel gemakkelijker het doel kan worden bereikt van een belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen die in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd.
Voorts werd daarbij beslist, dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van waardevermindering van voertuigen weer-geeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 95 van het EG-verdrag, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om de toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten.
Vaststaat, dat de wetgever met ingang van 1 mei 1999 de Wet heeft gewijzigd in die zin, dat artikel 10 van de Wet de aldaar bedoelde vermindering bepaalt op -globaal- na één jaar 24 percent en na twee jaar 37 percent.
Dienaangaande werd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het belastingplan 1999 door de staatssecretaris van Financiën ondermeer het volgende opgemerkt:
"Het doel van ons voorstel tot herziening van de afschrijvingstermijn in de BPM is fijnafstemming van de aansluiting van de afschrijving bij het verloop van de werkelijke waardedaling van personenauto's en motor-fietsen. Het belang van die aansluiting vloeit al hieruit voort dat in de internationale context de fiscale concurrentiepositie van gebruikte voer-tuigen die vanuit andere lidstaten van de Europese Unie in ons land worden binnengebracht ("invoer"), niet nadeliger mag zijn dan de fiscale concurrentiepositie van vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt. Voor met name jonge gebruikte auto's (van bijvoorbeeld een jaar oud) kan in het huidige regiem fiscale afschrijving aan de lage kant worden geacht (in het voorbeeld 12 procent), zodat bij vanuit een andere lidstaat in ons land binnenbrengen van zo'n voertuig een betrekkelijk hoge BPM wordt geheven (in het voorbeeld 88 procent van de volle BPM). In die situatie kan niet worden uitgesloten dat het huidige regiem in rechte kan worden beschouwd als discriminerend ten opzichte van de fiscale druk van zo'n zelfde auto die echter reeds sinds de nieuwe staat ervan in ons land is geregistreerd. Enerzijds signalen vanuit de autobran-che en anderzijds ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot de uitleg van onder meer artikel 95 van het EG-verdrag (non-discriminatie tussen landen) leiden er tegen deze achtergrond toe dat wij aanleiding zagen om in overleg te treden met de bij deze onderwerpen betrokken diensten van de Europese Com-missie en om onderzoek te laten uitvoeren naar het feitelijke waardeverloop van gebruikte auto's. De uitkomst van dat overleg was, dat Nederland een wetsvoorstel zou voorbereiden tot wijziging van de afschrijving voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen, waarbij de wijziging er toe strekt dat de afschrijving voor de eerste twee jaren van de levens-duur van het voertuig wordt verhoogd tot 24 procent in het eerste jaar en 13 procent in het tweede."
Voorts staat vast, dat studies van het Nederlands Economisch Instituut en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst tot een feitelijke waarde-daling concludeerden van 21 procent voor het eerste en 14 procent voor het tweede jaar.
Gelet op voormelde feiten is het hof van oordeel, dat de vorenomschreven wettelijke regeling van de artikelen 9 en 10 van de Wet in de tekst voor het onderwerpelijke jaar niet het in artikel 95 van het EG-verdrag beoogde doel bereikt, waarbij de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, terwijl voorts voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig niet de mogelijkheid bestaat om de toepassing van de regeling op zijn voertuig in rechte te betwisten, één en ander als bedoeld in voormeld arrest.
Gelet op het vorenoverwogene komt het hof tot de gevolgtrekking, dat -naar niet voor twijfel vatbaar is- de wettelijke regeling in strijd is met artikel 95 van het EG-verdrag en in zoverre aan haar verbindende kracht moet worden ontzegd.
Het beroep is in zoverre gegrond.
De inspecteur heeft voorts nog aangevoerd, dat belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu zij geen belang heeft, aangezien zij de door haar betaalde bedragen al gefactureerd heeft op een tijdstip gelegen voor het tijdstip waarop zij de belasting op aangifte heeft voldaan.
Het hof gaat evenwel aan die stelling van de inspecteur voorbij.
Voor een geval als het onderwerpelijke bepaalt artikel 7 van de Wet, dat indien de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld die ander is gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld.
Voor een zodanig geval moet worden aangenomen, dat degene, die op grond van voormeld artikel 7 de belasting heeft voldaan degeen is, die op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een bezwaarschrift kan indienen tegen het bedrag, dat door hem op aangifte is voldaan.
an dat recht doet niet af de omstandigheid, dat bedoelde belasting door hem welicht reeds is gefactureerd, waarbij de vraag wat er bij geheel of ten dele tegemoet komen aan het bezwaar met het belastingbedrag moet gebeuren alsdan een aangelegenheid is tussen de belastingplichtige en degeen, die de belasting op grond van artikel 7 van de Wet heeft voldaan.
Wel is het volgende van belang.
Naar het bepaalde in artikel 24 van de AWR -zoals die bepaling voor het onderhavige jaar luidde- kan hij die bezwaar heeft tegen het bedrag dat als belasting door hem is voldaan binnen twee maanden na de voldoening een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur.
Zulks brengt met zich, dat -nu vaststaat dat het bezwaarschrift op 9 november 1993 is ingekomen- het bezwaar niet-ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen de vóór 9 september 1993 op aangifte voldane bedragen aan belasting, ofwel -naar zich uit de in afschrift tot de geding-stukken behorende specificatie dienaangaande laat afleiden- tot een bedrag van f. 127.985,--.
Belanghebbende is in zoverre door de inspecteur bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is derhalve ten dele gegrond in verband waarmee een teruggave dient te worden verleend aan belanghebbende van f. 511.751,--, minus f. 127.985,--, ofwel van f. 383.766,--.