6. De overwegingen omtrent het geschil.
Met betrekking tot de enkelvoudige belasting:
Belanghebbende heeft vooreerst aangevoerd, dat de naheffingsaanslag niet had kunnen worden opgelegd, omdat zij ten tijde van het opleggen daarvan de desbetreffende belasting had betaald.
Hoewel zulks in het algemeen juist is, kan deze stelling belanghebbende in het onderhavige geval niet baten, nu de door haar gedane betaling ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet (langer) was gegrond op een aangifte harerzijds, dan wel een eerdere naheffingsaanslag -welke inmiddels was vernietigd- zodat dit door haar betaalde bedrag ten tijde van de naheffingsaanslag door haar zou kunnen worden opgeëist. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Naar het bepaalde in artikel 1 van de Wet op de accijns wordt accijns verschuldigd terzake van de uitslag van tabaksproducten, waarbij artikel 2 van die Wet bepaalt, dat onder uitslag wordt verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen.
Artikel 88, eerste lid van de Wet op de accijns bepaalt vervolgens, dat accijnsgoederen die worden vermist eveneens worden aangemerkt als te zijn uitgeslagen.
Dienaangaande werd tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt: "Deze goederen zijn niet teloor gegaan, maar in de comsumptieve sfeer terecht gekomen; ze zijn dus, zij het niet legaal, uitgeslagen. De houder van een accijnsgoederenplaats is verantwoordelijk voor de goederen die in zijn bedrijf zijn vervaardigd en opgeslagen en is aansprakelijk voor de accijns van die goederen."
Met betrekking tot de wijze van heffing en voldoening van de accijns bepaalt artikel 51, eerste lid, van de Wet op de accijns, dat de accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats.
Vaststaat, dat uit de accijnsgoederenplaats van belanghebbende begin november 1995 tabaksproducten zijn gestolen, waarop f. 197.120,40 aan accijns betrekking had.
Gelet op de vorenomschreven wettelijke regeling dient alsdan belanghebbende te worden aangemerkt als degeen, van wie de desbetreffende accijns dient te worden geheven.
Aan 's hofs vorenomschreven oordeel doet niet af de stelling van belanghebbende, dat op grond van artikel 2f, juncto artikel 51a van de Wet op de accijns de accijns dient te worden geheven van de dief van de tabaksproducten.
Waar een zodanige heffing bij die dief niet heeft plaatsgevonden, staat deze mogelijke heffing -wat daar overigens van zij- niet in de weg aan de verschuldigdheid van de accijns door belanghebbende op grond van vorenomschreven wettelijke regeling.
Opmerking verdient in dit verband nog, dat belanghebbende ter zitting heeft geopperd, dat hij uit bijlagen bij het vertoogschrift begrijpt, dat de diefstal niet uit de accijnsgoederenplaats, doch uit een douane-entrepot heeft plaatsgevonden, maar ter zitting de inspecteur -vervolgens onweersproken- heeft gesteld, dat dat verkeerd is begrepen en de diefstal wel degelijk uit de accijnsgoederenplaats heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat de voormelde wettelijke regeling in strijd zou zijn met de veertiende richtlijn, waarin wordt bepaald -kort weergeveven- dat de entrepothouder wordt vrijgesteld voor aan toevallige omstandigheden of aan overmacht te wijten verliezen.
Gelet op de bedoeling van de accijnsheffing als een heffing op consump-tie, heeft de richtlijn in zoverre kennelijk het oog op verliezen andere dan die waarbij de desbetreffende goederen alsnog in de consumptieve sfeer terechtkomen zoals in geval van -gelijk te dezen- diefstal.
Tussen partijen is inmiddels niet meer in geschil, dat in de naheffings-aan-slag ten onrechte omzetbelasting is begrepen, in verband waarmee de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met f. 54.923,30 tot een bedrag van enkelvoudige belasting van f. 197.120,40.
Het beroep is in zoverre derhalve ten dele gegrond.