ECLI:NL:GHLEE:2001:AB2190

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/30009
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997

Op 15 juni 2001 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van X, geboren op 30 juli 1922, die in beroep ging tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 13.173,-- had. De belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van ƒ 3.299,-- aan ziektekosten opgevoerd, waarvan ƒ 2.000,-- betrekking had op autokosten. De inspecteur heeft deze autokosten niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.

De zitting vond plaats op 19 maart 2001, waar de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en de inspecteur heeft een uitspraak van het Hof Amsterdam ingediend. Het Gerechtshof heeft op 2 april 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarna het proces-verbaal op 13 april 2001 aan partijen is verzonden.

In het geschil staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op aftrek van de autokosten als buitengewone lasten. Het Gerechtshof overweegt dat uitgaven voor vervoer in bepaalde gevallen aftrekbaar zijn, maar dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de autokosten hoger zijn dan normaal voor iemand in zijn situatie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat er geen bewijs is dat de inspecteur in het verleden onterecht vertrouwen heeft gewekt. De conclusie van het Gerechtshof is dat het beroep ongegrond is en dat de aanslag gehandhaafd blijft.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 99/30009 15 juni 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Groningen, vestiging Hoogeveen (: de inspecteur) gedaan op het be-zwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opge-legde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen over het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbe-lasting/premie volksverzekeringen aangesla-gen naar een belast-baar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbe-lasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet), van
ƒ 13.173,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 10 augustus 1999 de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep geko-men door middel van een beroepschrift (met bijlagen), dat op 3 september 1999 is ingekomen en welke werd aangevuld bij brief inge-komen op 4 november 1999. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijla-gen) ingezonden.
1.3 De zaak is behandeld ter zitting van het gerechtshof op 19 maart 2001 gehouden te Groningen. Verschenen zijn de gemachtigde van de belanghebbende alsme-de de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van de belang-hebbende een pleitnota voorge-dragen en overgelegd. Zonder bezwaar van de zijde van belanghebbende heeft de inspecteur een uitspraak van het Hof Amsterdam, nr. 95/5282, overge-legd.
1.4 Het gerechtshof heeft op 2 april 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post be-zorgd op 13 april 2001 aan partijen is verzon-den.
1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.6 Bij brief, ingekomen op 9 mei 2001, heeft de gemachtigde van de belanghebbende verzocht voren-bedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d van de Algeme-ne wet inzake rijksbelastingen. De gemachtigde van de belanghebbende heeft op 28 mei 2001 het verschuldigde griffierecht voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhan-delde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvol-doende betwist, tussen partijen vast:
2.1 De belanghebbende, geboren op 30 juli 1922, is hartpatiënt. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft de belanghebbende als buitengewone lasten een bedrag van
ƒ 3.299,-- ter zake van ziektekosten in mindering gebracht. Uit de specificatie blijkt dat een bedrag van ƒ 2.000,-- betrekking heeft op autokosten. Bij het opleggen van de aanslag is dit laatstgenoemde bedrag niet in aftrek toegelaten.
2.2 De belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1997 ieder een AOW-uitkering van bruto ƒ 13.622,-- ontvangen. Daarnaast heeft de belanghebbende ƒ 1.587,60 aan rente-inkomsten ontvangen. In het onderhavige jaar was de belanghebbende in het bezit van een eigen woning met een - met het geldende ophogingspercentage gecorrigeerde - WOZ-waarde van ƒ 145.600,--. Op deze woning rustten geen hypothecaire of andere schulden. Het saldo van belanghebbendes bank- en spaarrekeningen bedroeg ultimo 1997
ƒ 52.336,--. In zijn aangifte heeft de belanghebbende ƒ 30,-- aan financieringskosten in mindering gebracht. Van een ultimo 1997 nog bestaande schuld is in het aangiftebiljet geen melding gemaakt.
3. Het geschil
In het geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op aftrek van ƒ 2.000,-- als kosten van vervoer in de zin van artikel 46, lid 1, letter b, juncto lid 3, onderdeel a, van de Wet. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
4. De standpunten van partijen
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil
5.1 Ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet zijn - voor zover hier van belang - buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit van de belastingplichtige of diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot. In het derde lid van genoemd artikel is door middel van een limitatieve opsomming bepaald welke uitgaven als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit worden aangemerkt. In onderdeel a worden als uitgaven genoemd: uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer.
5.2 Blijkens de jurisprudentie kunnen uitgaven van vervoer, als zijnde autokosten, worden onderverdeeld in twee groepen, namelijk:
a. Uitgaven voor het gebruik van de auto ter verkrijging van genees-, heel- en verloskundige hulp en ter verkrijging van farmaceutische en andere hulpmiddelen. Voor de aftrek als buitengewone lasten komen de volledige kosten van dit gebruik in aanmerking. In de onderhavige aanslag is ter zake van deze kosten reeds een bedrag van ƒ 600,-- in aftrek toegelaten.
b. Uitgaven voor al het overige gebruik in verband met de ziekte of invaliditeit. De kosten verbonden aan het gebruik van de auto komen slechts dan in aftrek indien en voor zover de autokosten in de eerste plaats noodzakelijk en als rechtstreeks gevolg van de ziekte of invaliditeit zijn gemaakt en daarnaast in vergelijking met valide en overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkerende personen, voor de belanghebbende hoger dan normaal te zijn.
5.3 Naar belanghebbendes opvatting dient het bedrag van ƒ 2.000,-- aan autokosten te worden aangemerkt als uitgaven voor al het overige gebruik in verband met de ziekte of invaliditeit. De belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de onderhavige autokosten niet behoren tot zijn normaal te achten bestedingspatroon. Naar het oordeel van het gerechtshof kan het bedrag van ƒ 2.000,-- als autokosten dan ook niet in aftrek worden toegelaten.
5.4 Voor zover belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op het vertrouwensbeginsel, faalt ook dit beroep. Zo er al sprake was van in het verleden opgewekt in rechte te beschermen vertrouwen, is dit vertrouwen reeds in 1991 opgezegd. De inspecteur heeft immers in een brief van 8 mei 1991 (bijlage 7 bij het verweerschrift) aan de belanghebbende meegedeeld dat voor 1989 en 1990 nog een bedrag van ƒ 900,-- aan autokosten wordt geaccepteerd, maar dat voor 1991 moet worden aangetoond dat deze kosten hoger zijn dan normaal. Nadien zijn er geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen waaruit blijkt dat (opnieuw) sprake is van opgewekt vertrouwen. Ook anderszins is het gerechtshof niet gebleken dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.5 Belanghebbendes stelling dat dient te worden beslist conform de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, d.d. 30 oktober 1997, nr. 95/5282, kan het gerechtshof niet volgen. De in deze uitspraak aan de orde zijnde situatie is immers niet te vergelijken met de onderhavige casus.
6. De conclusie
Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
7. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 15 juni 2001 door mr. J. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoem-de griffier.
Op 20 juni 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.