6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar partijen ter zitting éénparig hebben verklaard hebben zij ter gelegenheid van de aanslagregeling voor het jaar 1996 een compromis gesloten met betrekking tot de willekeurige afschrijving op de in de jaren 1994 en 1995 gedane investeringen in de vrachtauto en de compressor in die zin, dat deze willekeurige afschrijving mogelijk was op grond van artikel 10, lid 3, van de Wet juncto de artikelen 2 tot en met 4 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving. Nu, gelet op de onzekerheid ten tijde van het compromis met betrekking tot de vraag of willekeurige afschrijving in 1996 ook toegepast zou kunnen worden op investeringen uit 1994 en 1995, partijen hebben kunnen menen door middel van het compromis die onzekerheid uit te sluiten zal het hof partijen in dat standpunt volgen.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden aangenomen, dat op grond van artikel 10, lid 3, van de Wet op de vrachtauto en de compressor een willekeurige afschrijving heeft plaatsgevonden, welke tot een bedrag van -naar tussen partijen niet in geschil is- f. 92.308,-- hoger is dan de afschrijving welke zonder toepassing van artikel 10, lid 3, van de Wet zou hebben plaatsgevonden.
Onder voormelde omstandigheden is het in casu niet op zijn plaats (de strekking van) artikel 14, lid 3, van de Wet buiten toepassing te laten omdat artikel 10, lid 3, van de Wet (wellicht) geen willekeurige afschrijving toestaat voor investeringen die in de jaren 1994 en 1995 zijn gepleegd.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat de beperking van artikel 14, lid 3, van de Wet te dezen toepassing mist, nu deze bepaling zou zijn geschreven en beperkt zou dienen te worden tot investeringen die op de milieu-lijst voorkomen.
Het hof gaat evenwel aan die stelling van belanghebbende voorbij, nu een zodanige beperking van artikel 14, lid 3, van de Wet noch in de wettekst noch in de wetshistorie is aan te treffen.
Vervolgens bepleit belanghebbende de boekwinst behaald ter zake van de verkoop van de vrachtauto en de compressor door te schuiven op grond van de ruilarresten.
De ruilarresten vinden hun doel en rechtvaardiging in hun uitgangspunt om in het belang van de continuïteit van de onderneming bij oplopend prijspeil de als gevolg van dat oplopende prijspeil optredende boekwinsten vooralsnog buiten de winstberekening te houden, indien althans de opbrengsten ter zake van de vervreemding van de desbetreffende vermogensbestanddelen zijn bestemd voor herinvestering in vervangende vermogensbestanddelen.
Nu de hier in geschil zijnde boekwinsten hun ontstaan ontlenen aan de willekeurige afschrijving op grond van artikel 10, lid 3, van de Wet en niet aan de prijsstijging van de betreffende bedrijfsmiddelen, is het niet in overeenstemming met vorenomschreven strekking van de ruilarresten deze boekwinsten op grond van de ruilarresten door te schuiven naar vervangende bedrijfsmiddelen.
Het hof gaat mede voorbij aan de meer subsidiaire stelling van belanghebbende dat in verband met de onjuist toegepaste willekeurige afschrijving in 1996 de boekwaarden van de vrachtauto en de compressor per 1 januari 1997 hoger gesteld zouden moeten worden hetgeen zou leiden tot hogere afschrijvingsbedragen in 1997.
Gelet op de leer van de balanscontinuïteit bestaat voor een zodanige verhoging van de boekwaarden slechts ruimte, indien eveneens onder correctie van de winst van dat jaar die boekwaarden per 31 december 1996 dienovereenkomstig hoger gesteld zouden worden, hetgeen niet is geschied en op grond van vorenomschreven compromis ook niet zou kunnen geschieden.
Bovendien zou belanghebbendes standpunt moeten uitmonden in een navorderingsaanslag over het jaar 1996, waartoe belanghebbende zich ter zitting niet bereid verklaarde, zodat ook om die reden de door belanghebbende voorgestane correctie per 1 januari 1997 niet aan de orde kan komen.
Het beroep is derhalve ongegrond.