5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 De wettelijke rente:
5.1.1 Het dictum van het onder de feiten vermelde arrest van dit hof van 6 september 1995 laat geen andere conclusie toe dan dat A aan belanghebbende, nadat de laatste in het gelijk was gesteld, een bedrag aan wettelijke rente diende te betalen betrekking hebbend op de periode 1984 tot 1996 (jaar waarin de vordering werd voldaan), en deels op de periode 1994 tot 1996.
5.1.2 Alsdan kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat die wettelijke rente voor belanghebbende een vergoeding vormde voor het langdurig gemis van het in rechte gevorderde en toegewezen bedrag aan schadevergoeding als hoofdsom, en aldus inkomsten uit vermogen vormt, zoals door de inspecteur wordt verdedigd.
5.1.3 De stelling van belanghebbende dat ten aanzien van die wettelijk rente sprake is van vermogensschade, vindt, gelet op het vorenoverwogene geen steun in het arrest dat tot verschuldigdheid van die rente door A heeft geleid: het is en blijft rente die zijn ontstaan dankt aan de vertraging in de reparatie van de schade (de hoofdsom) die belanghebbende leed door de hem "meegeleverde" verborgen gebreken aan de woning a-hof 64 in Z.
5.1.4 Ook anderszins is het hof niet gebleken van enig kenmerk dat aan voormeld bedrag van f 104.327,- het juridische karakter van zuivere rente zou ontnemen. De desbetreffende andersluidende stelling van belanghebbende dient daarom te worden verworpen.
5.2 Toepassing bijzonder tarief:
5.2.1 Het proportionele tarief van artikel 57 van de wet zou toepassing kunnen vinden indien sprake zou zijn geweest van vervanging van gederfde of te derven inkomsten (artikel 31 Wet IB'64). Daarvan is hier geen sprake: de rente vervangt geen inkomsten, maar vergoedt slechts de (achteraf door het hof geconstateerde) achterstalligheid in de betaling van de hoofdsom.
5.2.2 De desbetreffende grief van belanghebbende treft daarom geen doel.
5.3 De uitsmeerregeling:
5.3.1 De regeling waarop belanghebbende doelt is de door de Staatssecretaris verleende goedkeuring nabetaalde inkomsten toe te rekenen aan de jaren waarop die inkomsten naar hun aard betrekking hebben. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor: het recht op de wettelijke rente ontstaat eerst bij het meergenoemde arrest van 6 september 1995, en niet reeds eerder, zodat geen sprake is van "aanlooptermijnen" die door vertraging in de uitbetaling gecumuleerd zijn genoten op een later tijdstip dan het moment waarop het recht op die inkomsten (de wettelijke rente) voor het eerst ontstond.
5.3.2 Ook deze grief kan belanghebbende niet baten.
5.4 Het huurwaardeforfait:
5.4.1 In de onderhavige aangifte stelde belanghebbende de waarde in het economisch verkeer van zijn woning op een bedrag van
ƒ 155.000,-. Uit niets blijkt dat de inspecteur zich daarmee niet heeft kunnen of willen verenigen. Ingevolge het eerste lid van artikel 42a Wet IB bedraagt de huurwaarde van deze eigen woning dan f 3.360,-. Dat bedrag nam belanghebbende ook in zijn aangifte op.
5.4.2 Bij brief van 3 april 1998 verzoekt belanghebbende ambtshalve vermindering van aanslagen over "de afgelopen jaren", door verlaging van het huurwaardeforfait. Bij brief van 8 april 1998 antwoordt de inspecteur bereid te zijn over de jaren 1993, 1994 en 1995 de aangegeven huurwaarde met één schijf te verlagen. In de gedingstukken valt nergens te lezen dat de inspecteur op enig moment heeft toegezegd ook de huurwaarde voor het onderhavige jaar 1996 te verlagen.
5.4.3 In zoverre is geen sprake van een rechtens te beschermen vertrouwen aan de zijde van belanghebbende dat de door hem aangegeven huurwaarde voor 1996 met één schijf zal (dienen te) worden verlaagd. De grief faalt.
5.4.4 Ook overigens ziet het hof geen reden die gewenste verlaging van de huurwaarde door te voeren, nu belanghebbende zelf een waarde in het economisch verkeer van zijn woning van
ƒ 155.000,- in zijn aangifte heeft betrokken, en ten processe geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, indien vervolgens aannemelijk gemaakt, indiceren dat hij die waarde op een te hoog bedrag heeft gesteld. Ook in zoverre kan hetgeen belanghebbende aanvoert hem niet baten.