ECLI:NL:GHLEE:2000:AA8938

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
281/99
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting 1997 en aftrekbaarheid van rente

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1997. De belanghebbende, enig aandeelhouder van B B.V., werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.38.587,--. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de inspecteur deze bij uitspraak van 23 april 1999. Belanghebbende ging in beroep, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond op 31 augustus 2000. Tijdens deze zitting werd de inspecteur bijgestaan door zijn gemachtigde en werd een pleitnota overgelegd. Het Hof deed op 14 september 2000 mondeling uitspraak, waarna belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak.

De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van rente die in 1997 is bijgeschreven in rekening courant. Belanghebbende had een lening van f.3.500.000,-- en later f.5.000.000,-- van de B.V. afgesloten, waarbij rente verschuldigd was. De inspecteur stond een deel van de rente in aftrek toe, maar niet het volledige bedrag. Het Hof overwoog dat volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aftrekbare kosten alleen in aanmerking komen op het moment dat ze zijn betaald of verrekend. Aangezien de rente op 31 december 1997 nog niet verschuldigd was, kon deze niet in dat jaar in aftrek worden gebracht.

Het Hof concludeerde dat de aanslag niet te hoog was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Leeuwarden, met ondertekening door de vice-president en de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 281/99 1 december 2000
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) van f.38.587,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 april 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), ingekomen op 19 mei 1999.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 augustus 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw mr A, alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de inspecteur
de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het Hof heeft in deze zaak op 14 september 2000 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn aangetekend aan partijen verzonden op 28 september 2000.
Bij een op 23 oktober 2000 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende het gerechtshof verzocht vorenbedoelde mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Het daarvoor verschuldigde griffierecht van f.150,-- is op 25 oktober 2000 voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is enig aandeelhouder van B B.V. (nader: de B.V.).
Blijkens een op 1 juli 1997 ondertekende geregistreerde akte van schuldbekentenis heeft belanghebbende met inpandgeving van aandelen met de B.V. een overeenkomst van geldlening gesloten ter hoogte van f.3.500.000,-- onder de verplichting rente te voldoen in halfjaarlijkse termijnen op 1 januari en 1 juli van ieder jaar, de eerste maal op 1 januari 1998, welke data in de akte worden aangeduid als de "verschijndagen der rente".
Op 1 februari 1998 is een overigens gelijkluidende akte van schuldbekentenis ondertekend, waaruit blijkt dat belanghebbende "op heden" van de B.V. te leen heeft ontvangen de som van f.5.000.000,--. Ook betreffende deze lening is bepaald dat rente dient te worden voldaan in halfjaarlijkse termijnen op 1 januari en 1 juli van ieder jaar, "eerstemaal de 1 januari 1998 over het alsdan verstreken tijdvak te rekenen vanaf heden".
Belanghebbende heeft het te leen ontvangen geld aangewend voor de aanschaf van effecten.
De door belanghebbende op 1 januari 1998 te voldoene rente ad f.151.400,-- is op 31 december 1997 bijgeschreven in rekening courant bij de B.V.. In 1997 diende door belanghebbende nog geen rente te worden voldaan en is geen rente betaald of verrekend.
Van bovenvermeld bedrag aan rente is bij de aanslagregeling voor het jaar 1997 f.21.629,-- in aftrek toegelaten, doch de aangifte, waarbij, verdeeld over diverse posten, het gehele bedrag aan rente in aftrek werd gebracht, gecorrigeerd voor het resterende bedrag ad f.129.771,--.
Bij de bestreden uitspraak van 23 april 1999, gedaan op het tijdig ingediende bezwaarschrift, heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een op 19 mei 1999 ingediend beroepschrift.
3. Het geschil.
Het geschil betreft de vraag of de rente die in 1997 is bijgeschreven in rekening courant aftrekbaar is in 1997 of dat deze rente eerst aftrekbaar is in 1998.
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting ter zake van hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Ingevolge het bepaalde in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk die wet gold voor het onderhavige jaar, (nader: de Wet) zijn aftrekbare kosten de op inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten.
Zij worden op grond van artikel 38, lid 1, van de Wet in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
Gelet op het doel waarmee belanghebbende de onderhavige lening(en) is aangegaan, zijn partijen er terecht van uit gegaan dat daarop verschuldigde rente dient te worden gerangschikt onder de aftrekbare kosten.
Door bijboeking bij de lening in rekening courant op 31 december 1997 van de op de verschijndatum 1 januari 1998 verschuldigde rente kan niet worden gezegd dat de rente is betaald of ter beschikking is gesteld.
Ook kan niet worden gezegd dat de rente door de bijboeking verrekend is, aangezien door de enkele omstandigheid dat schuldig gebleven rente rentedragend bij de hoofdsom wordt gevoegd de verplichting tot betaling van die rente niet tenietgaat (HR 8 januari 1997, nr.31 014, BNB 1997/216).
Nu op 31 december 1997 de rente nog niet verschenen was en derhalve nog niet verschuldigd was, is de rente die in rekening courant is bijgeschreven op die datum nog niet rentedragend geworden, temeer daar, voor zover over het saldo van de rekening courant rente wordt berekend, de rente over die bijboeking pas begint te lopen op 1 januari 1998.
Op grond van het bepaalde in artikel 38, lid 1, van de Wet kan derhalve de bijgeboekte rente niet op 31 december 1997 in aanmerking worden genomen.
Tegenover de gemotiveerde ontkenning van de inspecteur dat te zijner inspectie een beleid of begunstigend beleid zou worden gevoerd, waarvan ten aanzien van belanghebbende is afgeweken, dat per 1 januari 1998 verschuldigde rente reeds in het daaraan voorafgaande jaar in aanmerking wordt genomen, heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zulks wel het geval is, nu de inspecteur daarenboven heeft aangegeven dat de door belanghebbende genoemde gevallen niet in alle opzichten vergelijkbaar zijn met het zijne, onder meer omdat in de genoemde gevallen sprake was van een "reguliere" rekening courant en bij belanghebbende in de overeenkomsten van lening uitdrukkelijk de verschijningsdata van de lening zijn genoemd.
De inspecteur heeft voorts gesteld dat aan het corrigeren van slechts een gedeelte van de bijgeboekte rente geen bewuste standpuntbepaling van de inspecteur ten grondslag ligt, daar bij de beoordeling van de aangifte zonder nader onderzoek is aangenomen dat het daarin voorkomende bedrag van f.129.771,-- de per 1 januari 1998 op de onderhavige lening(en) verschuldigde rente zou zijn en (ten onrechte) het overige bedrag andere renteposten zou betreffen.
6. De conclusie.
Nu de aanslag ingevolge het vorenstaande niet tot een te hoog bedrag is opgelegd is het beroep ongegrond.
7. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. De beslissing.
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Gedaan op 1 december 2000 door mr Pruiksma, vice-president, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 6 december 2000 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.