ECLI:NL:GHLEE:1999:AA8212

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
180/98
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenveroordeling van de Staat der Nederlanden in belastingzaak van belanghebbende X

Op 15 oktober 1999 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende X een verzoek indiende tot kostenveroordeling van de Staat der Nederlanden. Dit verzoek volgde op de behandeling van zijn beroep tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1995. De zaak is ontstaan nadat belanghebbende door de belastingdienst was aangeslagen op basis van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

In het geschil was de vraag of de Staat der Nederlanden verplicht was om de door belanghebbende gemaakte proceskosten te vergoeden. Belanghebbende stelde dat hij recht had op deze vergoeding, terwijl de inspecteur van de belastingdienst betoogde dat hier geen aanspraak op gemaakt kon worden. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende ongegrond was. De kosten die hij had gemaakt in verband met het beroep waren voor zijn eigen rekening, omdat hij niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt aan de inspecteur. Hierdoor was de aanslag aanvankelijk in afwijking van de aangifte opgelegd. Het hof concludeerde dat de inspecteur met de ambtshalve verleende vermindering aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet was gekomen, maar dat de kosten van het beroep voor rekening van belanghebbende dienden te blijven. De uitspraak werd gedaan door raadsheer M. Drion, in aanwezigheid van griffier mr. Goederee.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER
UITSPRAAK
Nr. 180/98
15 oktober 1999
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het verzoek van X te Z tot kostenveroordeling van de Staat der Nederlanden in de door hem in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof inzake de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1995 gemaakte kosten.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de inkomstenbelasting/premie-heffing volksverzekeringen voor het jaar 1995 door het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te P op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: Wet IB) aangeslagen.
Op een tegen deze aanslag gericht bezwaar heeft de inspecteur uitspraak gedaan, gedagtekend 30 december 1997, tegen welke uitspraak belanghebbende bij het hof in beroep is gekomen bij een beroepschrift dat op 11 februari 1998 is ingekomen. Bij voorzittersbeschikking van 27 februari 1998 heeft het hof belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep wegens overschrijding van de termijn waarbinnen in beroep kan worden gekomen. Bij uitspraak van 13 november 1998 heeft het hof belanghebbendes verzet gegrond verklaard en het beroepschrift alsnog ontvankelijk verklaard.
Bij brief (met bijlagen) van 21 december 1998, ingekomen op 22 december 1998, heeft belanghebbende het beroep ingetrokken en en heeft hij tevens verzocht om veroordeling van de inspecteur in de door hem gemaakte proceskosten.
De inspecteur heeft - daartoe in de gelegenheid gesteld - op dat verzoek gereageerd bij een vertoogschrift, dat op 12 februari 1999 is ingekomen.
Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van 9 september 1999, gehouden te Q, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur een door hen ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 1994 heeft de inspecteur bij brief van 14 september 1995 voor beoordeling van de door belanghebbende genoten inkomsten uit verhuur van onroerende zaken toezending van relevante stukken verzocht.
Bij brief van 10 oktober 1996 kondigt de inspecteur aan de aanslag inkomstenbelasting 1995 op te zullen leggen in afwijking van de aangifte. De inspecteur acht het bepaalde in artikel 42a, lid 2 en 8 van toepassing op de opbrensten uit belanghebbendes (verhuurde) onroerende zaak, doch stelt belanghebbende in de gelegenheid zijn andersluidende standpunt toe te lichten vòòr 18 november 1996.
De aanslag wordt vastgesteld op 19 december 1996.
Het daartegen gerichte bezwaarschrift komt op 3 januari 1997 binnen. De inspecteur stelt belanghebbende bij brief van 7 april 1997 in de gelegenheid vòòr 1 mei 1997 aan te tonen dat de recreatiewoning niet voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Bij brief van 17 juli 1997 stelt belanghebbendes gemachtigde vast dat geen sprake is van eigen gebruik door belanghebbende en dat zijn client zo nodig bereid is nadere details te verstrekken.
De inspecteur verzoekt bij brief van 28 augustus 1997 inzage in enkele verhuurcontracten en giro- of bankafschriften met huuropbrengsten.
Bij brief van 9 december 1997 rappeleert de inspecteur belanghebbende vòòr 19 december 1997 te reageren.
Aangezien geen informatie wordt verstrekt, wijst de inspecteur het bezwaarschrift op 30 december 1997 af. Bij brief van 3 januari 1998 reageert belanghebbendes gemachtigde op de brief van 28 augustus 1997, waarop de inspecteur bij brief van 9 februari 1998 hem in de gelegenheid stelt de gevraagde informatie uiterlijk 27 februari 1998 te verstrekken.
Bij brief van 11 februari 1998 geeft belanghebbendes gemachtigde zijn standpunt weer zonder overlegging van de gevraagde informatie.
Kort voor 8 april 1998 heeft belanghebbende zelf contact gezocht met de behandelend ambtenaar en gevraagd wat er gaande was. Vervolgens heeft belanghebbende op 8 april 1998 persoonlijk enkele bankafschriften en huurcontracten overgelegd. Op basis van die gegevens heeft de inspecteur geconcludeerd dat de recreatiewoning aan belanghebbende niet ter beschikking staat, zodat artikel 42 a van de Wet IB toepassing mist.
Bij brief van 2 juni 1998 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar over het jaar 1996 en stelt de aanslag vast rekening houdend met het bepaalde in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Wet IB.
Bij brief van 20 november 1998 deelt de inspecteur mee, dat hoewel het beroep alsnog ontvankelijk is verklaard, de door belanghebbende persoonlijk verstrekte gegevens hem aanleiding geven de correctie op het inkomen ongedaan te maken. Bij brief van 22 december 1998 trekt belanghebbendes gemachtigde het beroep in en verzoekt om een proceskostenveroordeling van de inspecteur.
3. Het geschil en het standpunt van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of de Staat der Nederlanden dient te worden veroordeeld tot een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met het onderwerpelijke beroep. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat hij voor vorenbedoelde vergoeding van proceskosten in aanmerking komt. De inspecteur daarentegen heeft het standpunt verdedigd dat belanghebbende daarop geen aanspraak kan doen gelden. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 5aa, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken kan, ingeval van intrekking van het beroep omdat de inspecteur geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het broepschrift is tegemoetgekomen, de inspecteur op verzoek van de indiener in de kosten worden veroordeeld.
Vaststaat, dat de inspecteur met de ambtshalve verleende vermindering aan belanghebbendes bezwaar is tegemoetgekomen en dat deze zijn beroep in verband daarmee heeft ingetrokken en daarbij heeft verzocht de inspecteur in de kosten te veroordelen.
Eveneens staat vast dat de inspecteur vele malen heeft gevraagd om informatie, die hem pas in april 1998 werd verstrekt. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat deze informatie niet eerder verstrekt had kunnen worden, is het aan belanghebbende zelf te wijten dat de aanslag over 1995 aanvankelijk is opgelegd in afwijking van de aangifte en ook na bezwaar is gehandhaafd. Na overlegging van de gevraagde gegevens is de inspecteur aan het bezwaar tegen de aanslag 1996 tegemoet gekomen. Door deze gegevens die ook voor het jaar 1995 van belang waren, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van de inspecteur, niet eerder te overleggen heeft belanghebbende zichzelf in de positie gebracht waarin hem nog slechts het indienen van een beroepschrift restte. Het hof is van oordeel dat de kosten daarvan voor rekening van belanghebbende dienen te blijven.
Het verzoek van belanghebbende is derhalve ongegrond.
Gedaan op 15 oktober 1999 door mr. Drion, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Goederee en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 1999 te Leeuwarden door mr. Drion.
Op 20 oktober 1999 afschrift per aangetekende post verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook het arrest HR 35611 (red.)]