ECLI:NL:GHLEE:1999:AA7075

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
725/98
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • prof.mr. Aardema
  • mevr. Eisma
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en zelfstandigenaftrek voor de Erven van X na overlijden

Op 3 september 1999 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in de zaak van de Erven van X tegen de belastingdienst. De zaak betrof een beroep tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die was opgelegd aan de Erven van X, die op 27 oktober 1995 was overleden. De belastingdienst had de aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen van f. 166.569,--, waarbij de zelfstandigenaftrek was geweigerd. De Erven van X stelden dat de beloning van f. 25.000,-- die de belanghebbende had ontvangen voor zijn werkzaamheden in de onderneming, als winst uit onderneming moest worden aangemerkt, terwijl de inspecteur dit als inkomsten uit arbeid beschouwde. Tijdens de zitting op 11 januari 1999 werd een vaststellingsovereenkomst getekend, waaruit bleek dat de belanghebbende meer dan 1225 uren had gewerkt in de onderneming. Het hof oordeelde dat de belanghebbende als ondernemer moest worden aangemerkt en dat de beloning voor zijn werkzaamheden als winst uit onderneming moest worden aangemerkt. Het hof vernietigde de uitspraak van de belastingdienst, verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f. 158.224,-- en veroordeelde de belastingdienst in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak werd gedaan door prof.mr. Aardema, vice-president en voorzitter, in tegenwoordigheid van mevr. Eisma als griffier en mr. Drion als raadsheer.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 725/98 3 september 1999
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige
belastingkamer, op het beroep van de Erven van X te Z tegen de uitspraak
van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de be-las-ting-dienst te
P (: de inspecteur) gedaan op het bezwaar-schrift van de erven tegen de aan
hen opge-legde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volk-sver-zeke
ringen betreffende de op 27 oktober 1995 over-leden X (voor het verdere
verloop van deze uits-praak: de be-langhebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding.
De belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbe-lasting/premie
volksverzekeringen aangesla-gen naar een belast-baar inkomen, als bedoeld in
de Wet op de inkomstenbe-lasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige
jaar gold (nader: de Wet), van f. 166.569,--, waarvan belast naar het tarief van
arti-kel 57, tweede lid, van de Wet een bedrag van f. 79.760,-- en naar het tarief
van artikel 57a, tweede lid, van de Wet een bedrag van f. 30.312,--.
Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden
uitspraak van 9 april 1998 de aan-slag gehandhaafd.
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep geko-men door middel
van een beroepschrift (met bijla-gen), dat op 19 mei 1998 is ingekomen.
De inspecteur heeft een vertoogschrift (met bijlagen) ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 11 januari 1999 gehouden te Leeuwarden.
Verschenen zijn de gemachtigde namens de erven als-me-de de inspec-teur.
Ter voormelde zitting hebben partijen - de door hen ter zitting voorgedragen -
plei-tnota's overgelegd.
Op 12 januari 1999 hebben partijen een zgn. vaststel-lingsovereenkomst
getekend die vervolgens door de ge-machtigde van de erven op 20 januari
1999 aan het ge-rechtshof is toegestuurd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhan-delde ter zitting staat als
onbetwist, dan wel onvol-doende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende oefende tot 1 februari 1995 in de vorm van een
vennootschap onder firma met A een gritstraal- en coatingbe-drijf uit.
2.2. Per 1 febru-a-ri 1995 wordt de v.o.f. ontbon-den. Op de-zelfde datum wordt
een commanditaire vennoot-schap (: CV) opge-richt bestaande uit de
beherende vennoten, zijnde de twee zonen van belanghebbende en zijn
schoon-zoon. Be-langheb-bende zelf werd de enige commanditaire ven-noot. De
akte van de CV is onderhands opgemaakt en ondertekend op 1 februari 1995.
De be-lang-hebbende is op die datum toege-treden met een kapi-taal van
f. 170.-738,--, terwijl de beherende venno-ten op die datum geen kapi-taal hebben
ingebracht.
Voormelde akte kent onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 9.
1. De winst- en verliesrekening wordt jaarlijks opge-steld door B te Z zo-lang
door de vennoten geen andere deskundige wordt aangewezen. De winst dient
te worden bepaald overeen-komstig goedkoop-mansgebruik.
2. Op de nettowinst, berekend door de in lid 1 bedoelde deskundige, wordt
allereerst in mindering gebracht een rente van 8% over het kapitaal van ieder
der vennoten, als bedoeld in art. 3 en art. 11 lid 2, welke rente als winstaandeel
aan iedere vennoot toekomt.
3. Uit de resterende nettowinst wordt, zo mogelijk, aan ieder der beherende
vennoten als beloning voor de door hen verrichte arbeid eerst een uitkering
gedaan, welke jaarlijks in onderling overleg wordt vastgesteld.
4. Het restant van de nettowinst der vennootschap wordt tussen de vennoten
gelijkelijk verdeeld, behoudens het hierna in art. 10 bepaalde.
5. De door de vennootschap in enig boekjaar geleden verliezen worden
gelijkelijk door de vennoten gedragen en het ten laste van ieder hunner komend
aandeel daarin zal in mindering worden gebracht van het credit zijner
kapitaalrekening.
6. De commanditaire vennoot zal echter niet gehouden zijn alsnog enige som
tot dekking van geleden verliezen te storten boven het in artikel 3 genoemde
bedrag van zijn inbreng.
7. Op het aan de commanditaire vennoot over enig boek-jaar toekomende
winstaandeel zal worden gekort zijn aandeel in het over een ander boekjaar
geleden verlies, voor zover dit ingevolge lid 6 niet verhaald kan wor-den.
Artikel 13.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der ven-noten in het vermogen der
vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde
in artikel 3 in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn
aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden in het laatste boekjaar
blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt overeen-komstig het
in artikel 8, artikel 9 en artikel 13 lid 2 bepaalde.
2. Op deze na beëindiging der vennootschap op te maken balans zullen de
activa der vennootschap worden opgeno-men tegen de waarde in het
economisch verkeer (indien het bedrijf wordt geliquideerd: tegen de liquidatie
-waarde), terwijl voorts in deze slotbalans de goodwill zal worden geactiveerd,
voorzover deze aanwezig mocht zijn. De goodwill en de in de onderneming
aanwezige stille reserves zullen aan het kapitaal van elk der vennoten worden
toegerekend op de voet van art. 9 lid 5, echter voorzover het in artikel 3 lid 3
genoemde voor-behoud van stille reserves niet van toepassing is."
2.3. De belanghebbende is op 27 oktober 1995 overleden.
Hij heeft in de eerste 9 maanden van het bestaan van de CV nog daadwerkelijk
in de onderneming meege-werkt.
Bij het opmaken van de jaarstukken van de CV over 1995 is aan hem, naast
een rentevergoeding van f. 16.962,--, een arbeidsbeloning van f. 25.0-00,-- toe
-ge-kend.
2.4. De belanghebbende heeft een belastbaar inkomen van f. 158.224,--
aangegeven. Bij de aanslagre-geling heeft de inspec-teur de zelfstandigenaftrek
geweigerd en het belastbaar inkomen verhoogd tot op f. 166.569,--.
2.5. Uit de door de partijen gezamenlijk ondertekende
vaststellingsovereenkomst blijkt dat de belanghebbende in de onderneming
meer dan 1225 uren heeft gewerkt.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil of de genoten beloning ad f. 25.000,-- als winst uit
onderneming moet worden aangemerkt hetgeen de erven bepleiten, dan wel
als inkomsten uit arbeid, hetgeen door de inspecteur wordt verdedigd, voor
welk geval belanghebbende geen aan-spraak zou hebben op de
zelfstandigenaftrek.
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun
onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter
voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Het gerechtshof dient eerst te onderzoeken, wil er sprake zijn van winst uit
onderneming overeenkomstig artikel 7 van de Wet, of de belanghebbende uit
hoofde van zijn deelneming in de CV is aan te mer-ken als on-derne-mer in de zin
van artikel 6 van de Wet.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het grit-straal- en coatingbedrijf naar
objectieve maatstaven beschouwd een onderneming is in de zin van voormeld
artikel 6.
5.3. Uit de onder de feiten weergegeven passages uit de artikelen 9 en 13 van
de schriftelijke vennootschapsak-te leidt het hof af, dat de onderneming mede
voor reke-ning van belanghebbende wordt gedreven, terwijl hij voorts deelt in
het eventuele liquidatieresultaat van de vennootschap, waarbij opmerking
verdient, dat door de inspecteur niet is gesteld en ook overigens niet
aannemelijk is geworden, dat het delen in het eventuele liquidatieresultaat in
feite reële praktische betekenis zou missen.
5.4. Onder vorenomschreven omstandigheden dient belang-hebbende te
worden aangemerkt als ondernemer met be-trekking tot de onderwerpelijke
onderneming.
Aan dat oordeel doet niet af de stelling van de inspec-teur, dat belanghebbende
in die onderneming geen be-heersdaden zou kunnen verrichten, aangezien -wat
er overigens zij van die stelling- het verrichten van arbeid in een onderneming
geen voorwaarde is om als ondernemer als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van
de Wet te kunnen worden aangemerkt.
5.5. Vervolgens is aan de orde de vraag of de beloning van belanghebbende
voor diens werkzaamheden in de on-derneming ten bedrage van f. 25.000,--
dient te worden aangemerkt als winst uit onderneming, dan wel -gelijk de
inspecteur verdedigt- inkomsten uit arbeid.
5.6. Naar het bepaalde in artikel 7 van de Wet is winst het bedrag van de
gezamenlijke voordelen, die onder welke naam en in welke vorm ook worden
verkregen uit onderneming.
5.7. Vaststaat, dat belanghebbende zijn werkzaamheden heeft verricht in het
kader van de onderneming, waarin hij, gelijk vorenoverwogen, als ondernemer
dient te worden aangemerkt.
5.8. Alsdan dient de beloning voor die werkzaamheden te worden aangemerkt
als voordeel verkregen uit onderne-ming als bedoeld in voormeld artikel 7.
Ook aan dat oordeel doet niet af de stelling van de inspecteur, dat
belanghebbende in de onderneming geen beheersdaden zou kunnen
verrichten, aangezien -wat er ook overigens zij van die stelling- de aard van de
in een onderneming verrichte arbeid in dit verband niet van betekenis is.
5.9. Voor dat geval moet er van uit worden gegaan, dat belanghebbende de
-naar vaststaat- meer dan 1225 uren welke hij aan die werkzaamheden
besteedde heeft ver-richt in de onderneming, zodat hij op grond van artikel 44m
van de Wet in aanmerking komt voor de in dat arti-kel bedoelde
zelfstandigenaftrek.
6.De conclusie
Het beroep is mitsdien gegrond en het belastbaar inko-men moet worden
verminderd tot op f. 158.224,--.
7. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechts-hof aanleiding op grond
van artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken de
inspec-teur te veroordelen in de kosten, die de belanghebbende in verband met
de behandeling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken, welke
kosten het gerechtshof op grond van het Besluit proceskosten fiscale
pro-cedures bepaalt op f. 1.420,--, welk bedrag dient te worden betaald door de
Staat der Nederlanden.
8. De beslissing.
Het gerechtshof vernietigt de uitspraak waarvan beroep, vermindert de aanslag
tot een, berekend naar een be-last-baar inkomen van f. 158.224,--, waarvan
belast naar het tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet een bedrag van
f. 79.760,-- en naar het tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet een
bedrag van f. 30.312,--;
verstaat dat de inspec-teur de belang-hebbende het grif-fierecht van f. 80,--
vergoedt en bepaalt de door de Staat der Ne-der-landen te betalen
tegemoetkoming in belanghebbendes kosten van het beroep op f. 1.420,--.
Gedaan op 3 september 1999 door prof.mr. Aardema, vice-president en
voorzitter, in tegenwoordigheid van mevr. Eisma als griffier en ondertekend
door de voor-zitter en de grif-fier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 septem-ber 1999 te Leeuwarden
door mr. Drion, raadsheer.
Op 8 september 1999 afschrift aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[zie ook arrest HR 35610 (red.)]