ECLI:NL:GHLEE:1998:AA4339

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 oktober 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
489/97
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwenteling van verlies uit het jaar 1994 in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de terugwenteling van een verlies uit het jaar 1994 in de inkomstenbelasting van belanghebbende, die een boerderij heeft gekocht en deze in gebruik heeft genomen voor zijn onderneming. Belanghebbende werd voor het jaar 1991 aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.402,-- en deed voor 1994 aangifte met een negatief belastbaar inkomen van ƒ 12.722,--. De inspecteur stelde het belastbaar inkomen voor 1994 vast op ƒ 3.628,-- en weigerde de terugwenteling van het verlies naar 1991. Belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de boerderij, die een woonhuis, café-restaurant en appartementen omvat, door belanghebbende werd gebruikt voor zijn onderneming. De inspecteur betoogde dat het bedrijfsgedeelte van de boerderij als verplicht ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt, terwijl belanghebbende stelde dat de boerderij als geheel tot zijn privévermogen moet worden gerekend. Het hof oordeelde dat het café-restaurantgedeelte en de appartementen als verplicht ondernemingsvermogen moeten worden aangemerkt, en bevestigde de uitspraak van de inspecteur. Het hof concludeerde dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid had overschreden door te kiezen voor privévermogen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 489/97 2 oktober 1998
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te P (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) met betrekking tot de terugwenteling van een verlies uit het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1991 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.402,--.
Voor het jaar 1994 heeft belanghebbende een aangifte gedaan naar een negatief belastbaar inkomen van ƒ 12.722,--.
De inspecteur heeft het belastbaar inkomen voor het jaar 1994 vastgesteld op
ƒ 3.628,-- en in verband daarmee bij de bestreden beschikking terugwenteling van het aangegeven verlies over het jaar 1994 naar het jaar 1991 geweigerd.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 12 mei 1997 dit standpunt gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met een bijlage), hetwelk op 20 juni 1997 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 14 november 1997.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 maart 1998, gehouden te
Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, danwel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende heeft op 1 maart 1994 een zogenaamde kop-hals-romp boerderij gekocht, waarin aanwezig zijn een woonhuis, een
café-restaurant en twee appartementen, een en ander tezamen met een jachthaven, water, erf en tuin.
In de boerderij werd door belanghebbende tezamen met zijn echtgenote een onderneming gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, waarbij belanghebbende voor 60 percent in de winst gerechtigd is en zijn echtgenote voor 40 percent.
De bedrijfsmatige activiteiten van de onderneming bestaan uit het exploiteren van een restaurant, van een jachthaven en de verhuur van twee appartementen.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1994 heeft belanghebbende de boerderij voor het geheel tot zijn privévermogen gerekend.
Bij het vaststellen van het belastbaar inkomen voor 1994 heeft de inspecteur het woongedeelte als privévermogen aanvaard, doch de boerderij voor het overige tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende gerekend en mede in verband daarmee het belastbare inkomen vastgesteld op
ƒ 3.628,--.
Gelet op voormeld positief belastbaar inkomen van ƒ 3.628,-- voor het jaar 1994 heeft de inspecteur bij de bestreden beschikking terugwenteling van enig bedrag als verlies naar het jaar 1991 geweigerd.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of en in welke mate de boerderij tot belanghebbendes ondernemingsvermogen kan worden gerekend.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is -zakelijk weergegeven- in de stukken en ter zitting aangevoerd:
Er zijn bij de boerderij geen aparte op- of ingangen. De deur van de woning is geblokkeerd en buiten gebruik gesteld.
Nu hij de boerderij niet afzonderlijk kan splitsen aangezien er één erf en één ingang aanwezig zijn is hij van mening dat de
boerderij voor het geheel tot zijn privévermogen moet worden gerekend.
Hij heeft het pand aangekocht met de bedoeling het vijf à zes jaren te exploiteren en het dan als beleggingspand te verhuren.
Subsidiair meent hij dat de appartementen tot het privévermogen moeten worden gerekend, waarbij de waarde kan worden gesteld op ƒ 90.000,--.
Hij concludeert primair tot een terug te wentelen verlies voor het jaar 1994 van
ƒ 13.422,--, subsidiair tot een terug te wentelen verlies voor het jaar 1994 van
ƒ 4.639,--, zomede tot een veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
De deur van het woongedeelte is dichtgeschroefd en kan door belanghebbende ook weer opengewerkt worden.
Het bedrijfsgedeelte is zodanig duidelijk alleen voor de onderneming bestemd, dat er geen sprake kan zijn van keuzevermogen, maar dat sprake is van verplicht ondernemingsvermogen.
Nu er geen sprake is van meer ondernemingen of van de verhuur van onroerend goed die los gezien kan worden van de rest van de onderneming dienen ook de appartementen te worden aangemerkt als ondernemingsvermogen.
Deze appartementen zijn buitenom bereikbaar, maar zijn ook te bereiken via het bedrijfsgedeelte of via het terras.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
De vraag of een vermogensbestanddeel behoort tot het ondernemingsvermogen, danwel tot het privévermogen is in beginsel afhankelijk van de wil van de belastingplichtige, althans zolang deze daarbij handelt binnen de grenzen der redelijkheid.
Belanghebbende verdedigt te dezen het standpunt, dat de boerderij, zoals deze in zijn onderneming wordt gebruikt, geheel tot zijn privévermogen dient te worden gerekend.
Tussen partijen is niet in geschil, dat het woongedeelte van de boerderij als keuzevermogen is te beschouwen en derhalve tot belanghebbendes privévermogen kan worden gerekend.
Gelet op de vaststaande feiten en hetgeen hierna zal worden overwogen met betrekking tot de indeling en inrichting van de boerderij is het hof van oordeel, dat partijen daarbij niet uitgaan van een juridisch onjuist standpunt, zodat het hof partijen in dat eenparige standpunt zal volgen.
Vaststaat, dat het woongedeelte is voorzien van een aparte ingang, welke thans is afgesloten, maar technisch wel als zodanig bruikbaar is te maken.
Vaststaat voorts, dat de boerderij met uitzondering van het woongedeelte en de hierna te bespreken twee appartementen - is ingericht als een café-restaurantbedrijf.
Onder deze omstandigheden - mede gelet op de tekening van de boerderij welke tot de gedingstukken behoort en de daaruit blijkende indeling, inrichting en oppervlakteverhoudingen - is het hof van oordeel, dat het café-restaurantgedeelte van de boerderij dient te worden gerekend tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende, zodat hij door dienaangaande te kiezen voor privévermogen de grenzen der redelijkheid heeft overschreden.
Vaststaat, dat blijkens de schriftelijke firma-overeenkomst het doel van de vennootschap onder firma tussen belanghebbende en zijn echtgenote is het voor gemeenschappelijke rekening exploiteren van een café-restaurantbedrijf en verhuur van ligplaatsen ten behoeve van de watersport en recreatieappartementen, terwijl de huur van de appartementen is aangegeven als winst uit onderneming.
Voorts staat vast, dat de brochure van belanghebbendes onderneming - welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort - vermeldt "café restaurant jachthaven appartementen".
Mede staat vast, dat de appartementen buitenom, maar ook binnendoor, via het café-restaurant bereikbaar zijn.
Onder deze omstandigheden - mede gelet op de situering van de appartementen binnen de boerderij, gelijk daarvan blijkt uit de tekening van de boerderij - is het hof van oordeel dat het appartementengedeelte in de boerderij met het café-restaurantgedeelte dient te worden aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen van belanghebbende, zodat belanghebbende door dienaangaande te kiezen voor privévermogen de grenzen der redelijkheid heeft overschreden.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van belanghebbende, dat hij de boerderij heeft gekocht met de bedoeling deze vijf à zes jaren te exploiteren en deze dan als beleggingspand te verhuren.
Nu het ondernemingskarakter van belanghebbendes activiteiten zodanig onmiskenbaar is doet een beoogde tijdelijkheid van die activiteiten gedurende vijf à zes jaren aan dat ondernemingskarakter niet af en heeft een zodanige tijdelijkheid van vijf à zes jaren ook geen invloed op de beoordeling van de vraag of vermogensbestanddelen van die onderneming aldan niet tot belanghebbendes verplichte ondernemingsvermogen behoren.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing:
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 2 oktober 1998 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Drion en mr. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Goederee en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 1998 te Leeuwarden door mr. Drion.
Op 7 oktober 1998 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 34883 (red.)]