Voor wat betreft de enkelvoudige belasting:
Vaststaat, dat belanghebbende in het tijdvak tot en met 1990 zijn ontvangsten niet registreerde, doch deze afleidde uit zijn inkopen en andere uitgaven en het aan het einde van een periode telkens aanwezige kasgeld.
Van het aldus telkens na afloop van een periode afleiden van de kasontvangsten door belanghebbende kan niet worden gezegd, dat aldus regelmatig aantekening werd gehouden van de ontvangsten terzake van de door belanghebbende verrichte leveringen één en ander in de zin van het op artikel 34 van de Wet gegronde artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
Naar het bepaalde in artikel 36 van de Wet, juncto artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wijst de rechter het beroep af, tenzij is gebleken in hoeverre de aanslag onjuist is.
Naar 's hofs oordeel heeft belanghebbende niet doen blijken in de zin van voormelde wetsbepaling, dat de aanslag, althans tot en met 1990 onjuist is.
Opmerking verdient daarbij, dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld, dat na het optreden van zijn nieuwe accountant vanaf 1991 hij zijn ontvangsten dagelijks registreert en het hof daarin aanleiding vindt de op artikel 29, tweede lid, van de AWR gegronde omkering en verzwaring van de bewijslast niet mede te betrekken op dat deel van de onderwerpelijke naheffingsaanslag, dat betrekking heeft op de jaren 1991 en 1992.
Alsdan is aan de orde de vraag of de inspecteur voor wat betreft de jaren 1991 en 1992 van het tijdvak de door hem aangebrachte correcties terecht heeft toegepast, van welke correcties de inspecteur de bewijslast heeft.
Naar 's hofs oordeel is de inspecteur in dat bewijs niet geslaagd.
Daartoe roept hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd in het licht van hetgeen belanghebbende daar met betrekking tot data en volgorde van de zogenaamde contantnota's tegenover stelt bij het hof teveel twijfel op.
In dat verband verdient mede opmerking, dat - naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld - de controlerende ambtenaren tegenover zijn gemachtigde hebben verklaard na het afluisteren van het bandje met het telefoongesprek met A "vanaf het eerste moment al te hebben getwijfeld aan de enorme hiaten", terwijl voorts ook de omstandigheid, dat de inspecteur in het vertoogschrift in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ook vóór 1991 leveranties door F aan belanghebbende plaatsvonden, aan de geloofwaardigheid van de stellingen van de inspecteur afbreuk doet.
Het beroep is derhalve ten dele gegrond, in verband waarmee de enkelvoudige belasting dient te worden verminderd met de correcties voor de jaren 1991 en 1992 ofwel met f 10.500,-.
Belanghebbende heeft zich weliswaar nog beroepen op het vertrouwensbeginsel, doch het hof gaat daaraan voorbij.
Hetgeen de controlerende ambtenaren hebben verklaard, dient onder de gegeven omstandigheden immers zozeer gezien te worden in samenhang met de beweerde leveranties door F, dat daaraan geen vertrouwen ontleend kan worden voor wat betreft eventuele andere gronden voor de onderwerpenlijke naheffingsaanslag, zoals - gelijk vorenoverwogene - het niet voldoen door belanghebbende aan zijn administratieve verplichtingen.