ECLI:NL:GHLEE:1997:AA4423

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41/97
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Wolt
  • mr. Goederee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en aftrekbaarheid van kosten voor bodemsanering

Op 10 oktober 1997 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarbij de erven van X in beroep gingen tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1994. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 75.170,-, wat in afwijking was van de aangifte. De erven van X stelden dat de kosten van bodemsanering, die in 1994 ƒ 9.635,- bedroegen, aftrekbaar moesten zijn. Het hof oordeelde dat de uitgaven voor bodemsanering als aftrekbare kosten moesten worden aangemerkt, omdat deze noodzakelijk waren om het perceel in bruikbare staat te houden en geen wezenlijke wijziging in de waarde van het perceel teweegbrachten. Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur, verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 65.535,- en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. Wolt, vice-president van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en mr. Goederee als griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 41/97 10 oktober 1997
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden,
tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de erven van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te P (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift tegen de aan de voormelde belastingplichtige opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 De inspecteur heeft de onderhavige aanslag in afwijking van de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.170,-.
1.2 Bij de uitspraak waarvan beroep (gedagtekend 19 december 1996) is de bovenvermelde aanslag gehandhaafd.
1.3 Het beroepschrift is op 14 januari 1997 ter griffie ingekomen en aangevuld bij brief (met bijlagen) van 28 maart 1997.
De inspecteur heeft op 28 april 1997 een vertoogschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 Het hof heeft op 20 juni 1997, met inachtneming van artikel 11 b van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken - zonder mondelinge behandeling - mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn op 30 juni 1997 met bericht van ontvangst aan de partijen verzonden.
1.5 De inspecteur heeft op 11 juli 1997 het gerechtshof schriftelijk verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke, en het daarvoor verschuldigde griffierecht tijdig voldaan.
2. De gedingstukken.
De inhoud van de volgende stukken geldt als hier ingevoegd:
2.1 Het beroepschrift, de aanvulling daarvan met de daarin genoemde bijlagen.
2.2 Het vertoogschrift met de daarin genoemde bijlagen.
2.3 Het proces-verbaal van de door het hof op 20 juni 1997 gedane mondelinge uitspraak.
2.4 Het onder 1.5 genoemde verzoek.
3. De feiten.
Op grond van de gedingstukken staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
3.1 Tot het vermogen van de belastingplichtige behoorde tot de verkoop voor ƒ 135.000,- op 9 mei 1995 een perceel te R, a-straat 1 (hierna: het perceel), dat tot 1 september 1994 verhuurd was geweest aan een transportondernemer.
3.2 De bodem van het perceel bleek, hoofdzakelijk door een ondergrondse dieseltank en een afleveringszuil, te zijn verontreinigd door minerale oliën en tolueen.
De aan de verkoop voorafgegane kosten van bodemsanering bedroegen in 1994 ƒ 9.635,- en in 1995 ƒ 122.871,-.
4. Het geschil en de standpunten van de partijen.
Het geschil betreft de vraag of de inspecteur het in 1994 betaalde bedrag van ƒ 9.635,- terecht niet heeft willen rekenen tot de op de huuropbrengsten drukkende aftrekbare kosten, omdat zij een verlies in de vermogenssfeer zouden zijn.
De gronden waarop de wederzijdse standpunten steunen zijn opgenomen in de onder 2 vermelde stukken, waarin een meer uitvoerige motivering van de standpunten.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover hier van belang, zijn aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten.
Zoals de Hoge Raad een en andermaal heeft uitgemaakt (zie recent 7 mei 1997, nr. 32 237; V-N 1997, pag. 2109 e.v.) gaat het er bij onroerende zaken als het perceel om of sprake is van uitgaven voor werkzaamheden die dienden om de zaak zoals die bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen.
5.2 Naar het oordeel van het hof hadden de uitgaven voor bodemsanering geen ander doel dan het onder 5.1 gecursiveerde, zodat zij als aftrekbare kosten zijn aan te merken.
Zij waren de kostbare tegenhanger van de in het verleden uit het perceel getrokken huren en brachten niets tot stand dat voorheen niet heeft bestaan.
Daaraan doet niet af dat de opbrengst bij verkoop dank zij de verrichte sanering - zoals te verwachten van een grote onderhoudsbeurt - hoger was dan zonder die sanering het geval zou zijn geweest.
5.3 De door de inspecteur genoemde aantekening van prof. dr. J.E.A.M. van Dijck onder het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1993, nr. 29 262, in FED 13-1-1994 ten spijt ziet het hof geen grond voor de opvatting dat het perceel van 1 september 1994 tot 9 mei 1995 als gevolg van het besluit tot verkoop geen bron van inkomen meer is geweest (vgl. BNB 1994/66), althans dat de kosten van bodemsanering geen verband meer hielden met de uit die bron verkregen inkomsten.
Het beroep van de inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1965 (BNB 1965/225) zou slechts kunnen slagen als te dezen sprake was van een speculatief handelsobject, hetgeen niet het geval is.
5.4 Dat de bodemsanering gepaard ging met de verwijdering van een ooit ingegraven tank betekende naar het oordeel van het hof geen wezenlijke verandering waardoor het perceel - in vergelijking met de toestand waarin het zich voordien bevond - naar inrichting, aard of omvang een wijziging heeft ondergaan.
6. De conclusie
Het beroep is derhalve gegrond.
7. De proceskosten
De inspecteur dient te worden veroordeeld tot een tegemoetkoming in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken: 1 (beroepschrift) x 1 (belang) x ƒ 710,- = ƒ 710,-.
8. De beslissing.
Het gerechtshof
vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.535,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 5.925,-,
verstaat dat de inspecteur het griffierecht van ƒ 75,- vergoedt en
bepaalt de door de Staat der Nederlanden te betalen tegemoetkoming in de kosten van het beroep op ƒ 710,-.
Gedaan op 10 oktober 1997 door mr. Wolt, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Goederee als griffier en ondertekend door de voornoemde vice-president en door de voornoemde griffier.
Op 15 oktober 1997 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 33870 (red.)]