ECLI:NL:GHLEE:1997:AA4377

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
486/96
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag inkomstenbelasting en reiskostenforfait

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De belanghebbende, geboren in 1963 en werkzaam bij de belastingdienst, werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.45.322,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de inspecteur de aanslag bij uitspraak van 26 april 1996. De belanghebbende ging in beroep, waarbij zij stelde dat het reiskostenforfait niet correct was toegepast op haar reizen naar haar werkplek. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 1997 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende haar pleitnota overhandigde en de inspecteur een interne publicatie van de belastingdienst. Het hof deed op 14 februari 1997 mondeling uitspraak, waarna de belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak. De zaak draait om de vraag of de reiskosten voor de reizen tussen de woning van de belanghebbende en haar werkplek correct zijn vastgesteld en of het reiskostenforfait van toepassing is. Het hof concludeert dat de inspecteur de aanslag terecht heeft gehandhaafd, en bevestigt de uitspraak van de inspecteur. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 486/96 20 juni 1997
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Particulieren P (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993;
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1993 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f.45.322,-- .
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 26 april 1996 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 6 juni 1996 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 31 januari 1997, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben partijen elk hun pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De inspecteur heeft voorts ter zitting -zonder bezwaar van de zijde van belanghebbende- een afschrift van een interne publicatie van de belastingdienst overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 14 februari 1997 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 24 februari 1997, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 21 maart 1997 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 17b van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 25 maart 1997, gewezen op het verschuldigde griffierecht als bedoeld in lid 2 van voormeld artikel 17b en belanghebbende heeft vervolgens op 29 april 1997 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 1963 en gehuwd, was in 1993 werkzaam bij de belastingdienst met als standplaats Q. Zij was woonachtig te R. De afstand van haar woning tot de plaats waar zij arbeid verrichtte bedroeg (enkel reisafstand) 19 kilometer.
2.2 In de periode van 1 januari 1993 tot en met 8 juni 1993 volgde belanghebbende de controleursopleiding te S. In deze periode reisde zij in verband daarmee 15 maal rechtstreeks van haar woning naar S (enkele reisafstand 188 kilometer) en 15 maal via Q (geen omrijkilometers). Daarnaast reisde zij in deze periode 40 maal van haar woning naar Q.
2.3 Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen van f.43.893,--. Daarbij had zij voor de kosten van woon-werkverkeer tussen R en Q in aftrek gebracht het forfaitaire bedrag ad f.1.004,-- verminderd met de door haar ontvangen reiskostenvergoeding ad f.270,--. Tevens was daarbij als andere aftrekbare kosten van verwerving in mindering gebracht voor de reizen naar S f.2.760,-- zijnde f.4.815,-- aan reiskosten verminderd met een genoten vergoeding ad f.2.055,--.
2.4 De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd met f.1.429,-- tot f.45.322,--. Daarbij heeft hij het reiskostenforfait toegepast voor de reizen rechtstreeks naar S, en voor de reizen naar S via Q alleen voor de afstand R-Q. Na aftrek van de maximale belastingvrije vergoeding resulteerde dit in minder aftrekbare kosten tot een bedrag van f.554,--. Het tevens door de inspecteur bijgetelde excedent van de ontvangen vergoeding bedroeg f.875,40.
2.5 Bij de bestreden uitspraak op belanghebbendes bezwaarschrift heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil en standpunten van partijen.
3.1 In geschil is de vraag of op de reizen tussen R en S (al dan niet via Q) het reikostenforfait dient te worden toegepast, dan wel of zulks uitgesloten is op grond van artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (nader: de URIB).
Tevens is in geschil de vraag of de inspecteur ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de met belanghebbende gemaakte afspraak dat belanghebbendes reiskosten, in de gevallen waarin zij met een collega kon meerijden, gelijk zou worden gesteld aan de door haar te ontvangen vergoeding ad f.0,19 per kilometer.
3.2 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het reiskostenforfait dient te worden toegepast op de reizen naar Q en dat de kosten voor het reizen naar S in aanmerking moeten worden genomen tot een bedrag van f.0,52 per kilometer, dan wel volgens afspraak f.0,19 per kilometer.
Subsidiair wenst belanghebbende de forfaitaire reiskosten te bepalen op f.804,-- en de bovenmatigheid van de vergoeding op f.1.594,--, alsmede het niet als aftrekbare kosten toegelaten deel van de reiskosten als buitengewone lasten (studiekosten) in aftrek te brengen tot een bedrag van f.2.051,--.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en primair vermindering van het belastbaar inkomen tot f.43.208,-- en subsidiair tot f.44.548,--.
3.3 De inspecteur stelt zich (nader) op het standpunt dat zowel op de reizen naar Q als op de reizen naar S het reiskostenforfait van toepassing is, zodat aftrekbaar is een forfaitair bedrag van f.540,-- terwijl aan bovenmatige vergoeding dient te worden bijgeteld f.1.803,--. Ook indien rekening zou worden gehouden met de vorenvermelde afspraak is derhalve in de visie van de inspecteur het belastbaar inkomen te laag vastgesteld, nu dat op f.47.072,-- had moeten worden bepaald.
De inspecteur concludeert derhalve tot bevestiging van de uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, alsmede artikel 36, tweede lid, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1993, (nader: de Wet),juncto artikel 8 van de URIB, worden de kosten van woon-werkverkeer van een belastingplichtige, die tenminste eenmaal per week pleegt te reizen van zijn woning naar de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht naar genormeerde bedragen tot de aftrekbare kosten gerekend.
4.2 Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige periode van 23 weken 30 maal op een dag van haar woning naar S reisde, waarvan 15 maal via Q (zonder omrijkilometers). Nu daarbij relatief korte onderbrekingen wegens ziekte of verlof, gelet op het forfaitaire karakter van de regeling, buiten beschouwing dienen te blijven, dient er van te worden uitgegaan dat te dezen sprake is van woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, letter c, van de URIB. Immers, ook op de dagen waarop via Q werd gereisd was S voor belanghebbende de verstgelegen arbeidsplaats en is op die dagen niet naar verschillende arbeidsplaatsen gereisd als bedoeld in artikel 8, lid 6, van de URIB. Mitsdien is op alle 30 reizen naar S de forfaitaire regeling van artikel 8, eerste lid, van de URIB van toepassing (HR 8 januari 1997, nr.31 580). Gelet op het door belanghebbende geproduceerde overzicht van data waarop is gereisd, hetwelk door de inspecteur niet is bestreden, dient daarbij te worden uitgegaan van een frequentie van één dag per week.
4.3 Voor de overige 40 reizen tussen belanghebbendes woning en Q is, eveneens gelet op voormeld overzicht, artikel 8, eerste lid, van de URIB eveneens van toepassing en kan daarbij worden uitgegaan van een gemiddelde frequentie van 2 dagen per week.
4.4 Uit het vorenstaande volgt dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, tweede lid, aanhef en letter a, van de Wet, juncto artikel 8, eerste lid, van de URIB als reiskosten voor woon-werkverkeer moet worden aangemerkt:
a. voor de reizen naar Q:
23/52 x 1/2 x f.1.080,-- = f.240,--
29/52 x f.1.080,-- = f.603,--
f.843,--
waarvoor belanghebbende van haar werkgever blijkens haar aangifte een vergoeding heeft ontvangen van f.270,--;
b. voor de reizen naar S:
23/52 x 1/4 x f.1.750,-- = f.194,--
waarvoor belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen van f.2.143,--.
4.5 De door belanghebbende als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen kosten van woon-werkverkeer dienen voor de reizen naar Q derhalve te worden gesteld op f.843,-- - f.270,-- ofwel f.573,--. Daar de ontvangen vergoeding voor de reizen naar S de in aanmerking te nemen reiskosten heeft overtroffen kan per saldo voor die reizen geen bedrag in aftrek worden gebracht.
4.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 23, vierde lid, van de Wet, juncto artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1993) bedraagt de door belanghebbende belastingvrij te ontvangen vergoeding voor de reizen naar Q maximaal f.440,-- + f.1.110,-- ofwel f.1.550,--. De genoten vergoeding heeft dit maximum niet overschreden.
De voor de reizen naar S maximaal te ontvangen belastingvrije vergoeding bedraagt f.301,--. De vergoeding heeft dit maximum met f.1.842,-- overschreden, zodat laatstgenoemd bedrag tot belanghebbendes belastbare inkomsten behoort.
4.7 Rekening houdend met het vorenstaande dient belanghebbendes belastbaar inkomen te worden bepaald op f.47.078,--.
4.8 Belanghebbende beroept zich op een met de inspecteur gemaakte afspraak om de kosten van de reizen. waarbij zij is meegereden met een collega, te stellen op het bedrag van de vergoeding ad f.0,19 per kilometer. Bij toepassing van die afspraak zouden de forfaitaire reiskosten naar S f.152,-- hebben bedragen, met daartegenover een vergoeding van f.1.750,--, terwijl daarnaast de kosten van 2.068 kilometer in aanmerking zouden moeten worden genomen à f.0,19 met daartegenover een vergoeding tot hetzelfde bedrag. Deze berekening leidt tot een belastbaar inkomen van f.46.685,--.
4.9 Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van reizen naar S als aftrekbare kosten terzake van de door belanghebbende vervulde dienstbetrekking moeten worden aangemerkt. Derhalve is er geen plaats voor aftrek als buitengewone lasten van het gedeelte van deze kosten, dat de genormeerde aftrek te boven gaat, zoals belanghebbende subsidiair bepleit.
4.10 Daar belanghebbendes beroep niet kan leiden tot verlaging van de aanslag is het beroep ongegrond.
5. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Gedaan op 20 juni 1997 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 25 juni 1997 afschrift met ontvangstbevestiging verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 33577 (red.)]