4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, alsmede artikel 36, tweede lid, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1993, (nader: de Wet),juncto artikel 8 van de URIB, worden de kosten van woon-werkverkeer van een belastingplichtige, die tenminste eenmaal per week pleegt te reizen van zijn woning naar de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht naar genormeerde bedragen tot de aftrekbare kosten gerekend.
4.2 Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige periode van 23 weken 30 maal op een dag van haar woning naar S reisde, waarvan 15 maal via Q (zonder omrijkilometers). Nu daarbij relatief korte onderbrekingen wegens ziekte of verlof, gelet op het forfaitaire karakter van de regeling, buiten beschouwing dienen te blijven, dient er van te worden uitgegaan dat te dezen sprake is van woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, letter c, van de URIB. Immers, ook op de dagen waarop via Q werd gereisd was S voor belanghebbende de verstgelegen arbeidsplaats en is op die dagen niet naar verschillende arbeidsplaatsen gereisd als bedoeld in artikel 8, lid 6, van de URIB. Mitsdien is op alle 30 reizen naar S de forfaitaire regeling van artikel 8, eerste lid, van de URIB van toepassing (HR 8 januari 1997, nr.31 580). Gelet op het door belanghebbende geproduceerde overzicht van data waarop is gereisd, hetwelk door de inspecteur niet is bestreden, dient daarbij te worden uitgegaan van een frequentie van één dag per week.
4.3 Voor de overige 40 reizen tussen belanghebbendes woning en Q is, eveneens gelet op voormeld overzicht, artikel 8, eerste lid, van de URIB eveneens van toepassing en kan daarbij worden uitgegaan van een gemiddelde frequentie van 2 dagen per week.
4.4 Uit het vorenstaande volgt dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, tweede lid, aanhef en letter a, van de Wet, juncto artikel 8, eerste lid, van de URIB als reiskosten voor woon-werkverkeer moet worden aangemerkt:
a. voor de reizen naar Q:
23/52 x 1/2 x f.1.080,-- = f.240,--
29/52 x f.1.080,-- = f.603,--
f.843,--
waarvoor belanghebbende van haar werkgever blijkens haar aangifte een vergoeding heeft ontvangen van f.270,--;
b. voor de reizen naar S:
23/52 x 1/4 x f.1.750,-- = f.194,--
waarvoor belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen van f.2.143,--.
4.5 De door belanghebbende als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen kosten van woon-werkverkeer dienen voor de reizen naar Q derhalve te worden gesteld op f.843,-- - f.270,-- ofwel f.573,--. Daar de ontvangen vergoeding voor de reizen naar S de in aanmerking te nemen reiskosten heeft overtroffen kan per saldo voor die reizen geen bedrag in aftrek worden gebracht.
4.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 23, vierde lid, van de Wet, juncto artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1993) bedraagt de door belanghebbende belastingvrij te ontvangen vergoeding voor de reizen naar Q maximaal f.440,-- + f.1.110,-- ofwel f.1.550,--. De genoten vergoeding heeft dit maximum niet overschreden.
De voor de reizen naar S maximaal te ontvangen belastingvrije vergoeding bedraagt f.301,--. De vergoeding heeft dit maximum met f.1.842,-- overschreden, zodat laatstgenoemd bedrag tot belanghebbendes belastbare inkomsten behoort.
4.7 Rekening houdend met het vorenstaande dient belanghebbendes belastbaar inkomen te worden bepaald op f.47.078,--.
4.8 Belanghebbende beroept zich op een met de inspecteur gemaakte afspraak om de kosten van de reizen. waarbij zij is meegereden met een collega, te stellen op het bedrag van de vergoeding ad f.0,19 per kilometer. Bij toepassing van die afspraak zouden de forfaitaire reiskosten naar S f.152,-- hebben bedragen, met daartegenover een vergoeding van f.1.750,--, terwijl daarnaast de kosten van 2.068 kilometer in aanmerking zouden moeten worden genomen à f.0,19 met daartegenover een vergoeding tot hetzelfde bedrag. Deze berekening leidt tot een belastbaar inkomen van f.46.685,--.
4.9 Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van reizen naar S als aftrekbare kosten terzake van de door belanghebbende vervulde dienstbetrekking moeten worden aangemerkt. Derhalve is er geen plaats voor aftrek als buitengewone lasten van het gedeelte van deze kosten, dat de genormeerde aftrek te boven gaat, zoals belanghebbende subsidiair bepleit.
4.10 Daar belanghebbendes beroep niet kan leiden tot verlaging van de aanslag is het beroep ongegrond.