6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet -voor zover te dezen van belang- is mede ondernemer een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
Vaststaat, dat belanghebbende met betrekking tot de ligboxenstal een op 18 november 1994 getekende schriftelijke pachtovereenkomst is aangegaan, ingaande 1 november 1994 voor de tijd van zes jaren tegen een pachtprijs van f. 12.000,--.
Onder deze omstandigheden is met betrekking tot belanghebbende en de ligboxenstal sprake van een ondernemer die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, een en ander als bedoeld in artikel 7 van de Wet.
Opmerking verdient daarbij, dat -anders dan de inspecteur meent- aan die pachtovereenkomst niet in de weg staat de omstandigheid, dat de verpachter als mede-vennoot is betrokken bij de maatschap welke als pachtster optreedt, noch de omstandigheid, dat het pachtcontract eerst op 23 december 1994 door de Grondkamer voor
Q werd goedgekeurd.
Opmerking verdient voorts, dat -anders dan de inspecteur meent- van belanghebbende niet gezegd kan worden, dat hij met de onderwerpelijke verpachting niet zou optreden in het economisch verkeer, gelet op de gelieerdheid tussen hem en de maatschap.
Vooreerst wijst het hof er in dit verband op, dat er te dezen sprake is van tegengestelde belangen tussen belanghebbende en de maatschap, welk tegengesteld belang het hof afleidt uit hetgeen belanghebbende
-onweersproken- heeft gesteld met betrekking tot het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenregime.
Voorts is ook overigens voor de beantwoording van de vraag of de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen leidt tot ondernemerschap in de zin van de Wet niet van belang of de afnemer van de prestatie op enigerlei wijze gelieerd is aan de exploitant.
Voldoende is derhalve, dat in het onderhavige geval de ligboxenstal wordt verpacht, hetgeen naar zijn aard een handeling in het economische verkeer inhoudt.
Nu aan deze voorwaarde is voldaan, dient belanghebbende zijnde de verpachter te worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet.
Opmerking verdient in dit verband tenslotte, dat de inspecteur weliswaar heeft aangevoerd, dat de schriftelijke maatschapsovereenkomst is getekend op 31 oktober 1994, doch het hof op grond van het gewag maken van de maatschap in het onderwerpelijke verzoek, ingediend op 5 juli 1994 -welk stuk in afschrift tot de gedingstukken behoort- aannemelijk acht, dat de
maatschap tussen belanghebbende en B daadwerkelijk reeds tenminste op die datum tot stand is gekomen, zodat het hof die stelling van de inspecteur -wat er overigens zij van die stelling- passeert.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel, dat er geen aanleiding is het gezamenlijke verzoek van belanghebbende en B als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, onder 5 van de Wet af te wijzen, mede nu dat verzoek ook overigens voldoet aan de in artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 gestelde voorwaarden.
De inspecteur heeft weliswaar nog aangevoerd, dat belanghebbende zich zou hebben bediend van een constructie, teneinde aftrek van voorbelasting van de omzetbelasting op de bouw van de ligboxenstal te verkrijgen zonder dat de in de stal geproduceerde goederen aan de omzetbelastingheffing worden onderworpen.
Het hof passeert ook deze stelling van de inspecteur, vooreerst omdat hij er daarbij aan voorbij gaat, dat als gevolg van het verzoek de pachtopbrengsten aan omzetbelastingheffing zullen worden onderworpen en voorts omdat, zoals is neergelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 1988, nummer 50/87, BNB 1994/306, ingeval de belastingplichtigen ter zake van de verhuur van een onroerende zaak voor belastingheffing kiezen, de onderneming die de onroerende zaak verhuurt, ongeacht oogmerk of resultaat van die verhuur, als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde EG-richtlijn inzake omzetbelasting aanspraak kan maken op toepassing van de aftrekregeling als opgenomen in artikel 17 van die Richtlijn.
Opmerking verdient daarbij nog, dat aan het hof niet aannemelijk is geworden, dat met betrekking tot de hoogte van de pachtsom sprake zou zijn van enige vrijgevigheid van de zijde van belanghebbende.
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking, dat het beroep gegrond is.