6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 8b, eerste lid, letter a, onder 1, van de Wet komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten die verband houden met de kantoorruimte in de woning van de belastingplichtige.
Gelet op de omstandigheid, dat -naar vaststaat- te dezen sprake is van twee woonhuizen, welke door een doorgang met elkaar zijn verbonden en waarbij belanghebbende in het pand a-straat 3 twee kamers en een douche heeft bestemd voor zijn bewoning, mede gelet op de tot de gedingstukken behorende tekening van een en ander, is het hof van oordeel, dat met betrekking tot de panden a-straat 1 en 3 sprake is van de woning van belanghebbende in de zin van voormelde wetsbepaling.
Gelet op de hiervoor vermelde bedragen van onderscheidenlijk belanghebbendes winst uit onderneming en zijn inkomsten uit arbeid, kan -ook na de hierna te bespreken terechte correcties van de inspecteur daarop- van belanghebbende niet gezegd worden dat hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in de woning verwerft.
Alsdan is van toepassing de uitsluiting van de kostenaftrek van artikel 8b van de Wet.
Naar het bepaalde in artikel 42a van de Wet heeft de daarin vervatte regeling van het zogenaamde huurwaardeforfait betrekking op de eigen woning, waarbij het tweede lid van dat artikel bepaalt, dat onder de eigen woning wordt verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming de belastingplichtige ter beschikking staat.
Nu het kantoorgedeelte belanghebbende voor zijn onderneming ter beschikking staat is de regeling van het huurwaardeforfait derhalve niet van toepassing op dat kantoorgedeelte.
Alsdan dient in het inkomen van belanghebbende bij wijze van inkomsten uit vermogen te worden begrepen de economische huurwaarde van dat kantoorgedeelte.
Gelet op het door de inspecteur overgelegde taxatierapport van de taxateur van de eenheid registratie en successie van de belastingdienst Q (vestiging R) -welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort- acht het hof een huurwaarde van de kantoorruimte van f. 10.000,-- per jaar aannemelijk.
Op grond van artikel 35, vierde lid, van de Wet, juncto artikel 7 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 dient op dat bedrag in mindering te komen een bedrag van f. 1.500,--, zomede, naar de inspecteur heeft toegegeven, het bedrag van de onhoudskosten ad f. 1.243,--.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 december 1994, nummer 29.744, Vakstudie Nieuws 1995, bladzijde 4033, is het gelijk met betrekking tot de energie- en schoonmaakkosten van de kantoorruimte aan de zijde van belanghebbende.
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking, dat het beroep weliswaar gedeeltelijk gegrond is, doch desondanks de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld als gevolg van het in het vertoogschrift nader betrokken standpunt door de inspecteur met betrekking tot de economische huurwaarde van de kantoorruimte.