ECLI:NL:GHLEE:1995:AA4032

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 78/95
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof.mr. Aardema
  • mr. Drion
  • Rood
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de inspecteur inzake de vorming van een kostenegalisatiereserve voor asbesthoudende materialen in de stal

Op 22 december 1995 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende X tegen de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak van de inspecteur over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. Belanghebbende was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.56.539,--. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag. Belanghebbende stelde dat hij een kostenegalisatiereserve mocht vormen voor de toekomstige kosten van het verwijderen en vervangen van asbesthoudende materialen in zijn stal. De inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen verplichting bestond om de materialen te verwijderen, en dat de kosten niet direct aan de bedrijfsvoering in 1993 konden worden toegerekend.

Tijdens de zitting op 11 september 1995 werd de zaak behandeld. Belanghebbende voerde aan dat de asbesthoudende materialen aan slijtage onderhevig zijn en dat de kosten voor verwijdering en vervanging redelijkerwijs te verwachten zijn. De inspecteur daarentegen stelde dat de milieu-effecten van asbest pas optreden na verwijdering en dat de kosten niet als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat belanghebbende onvoldoende had aangetoond dat de kosten van verwijdering en vervanging in 1993 als kosten van onderhoud konden worden aangemerkt. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond.

De beslissing van het hof houdt in dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door prof.mr. Aardema, mr. Drion en Rood, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
nr. BK 78/95 22 december 1995
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaar-schrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993;
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1993 in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen aangeslagen naar een belastbaar ink-omen als bedoeld in de Wet op de inkomsten-belasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f.56.539,-- .
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 januari 1995 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, het-welk op 23 januari 1995 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 27 april 1995.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (zonder bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 11 september 1995, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur, die te zijner bijstand werd vergezeld door de heer A.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd, alsmede afschriften uit het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen en van het Staats-blad van het Koninkrijk der Nederlanden, jaargang 1994, nummer 576. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld te doen blijken van zijn gevoelen omtrent de overgelegde afschriften, doch heeft bij schrijven van 18 september 1995 meegedeeld van die gele-genheid geen gebruik te zullen maken.
De inspecteur heeft ter voormelde zitting -zonder bezwaar van de gemachtigde van belanghebbende- (specificaties van) belang-hebbendes jaarstukken en de aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1993 overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbe-twist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende exploiteert, ook reeds in het onderhavige jaar, een kalvermeste-rij.
2.2 In de bedrijfsgebouwen van belangheb-bende (de stal), met bouwjaar 1979, zijn asbesthoudende materialen verwerkt.
2.3 Per einde 1993 bedroeg de boekwaarde van de bedrijfsopstallen f.254.270,-- , waarin begrepen voor schuur en stal f.159.870,--. De afschrijving op de be-drijfsopstallen bedroeg in 1993 f.20.400,-- waarvan voor schuur en stal f.8.410,--. Op de asbesthoudende materialen wordt niet afzonderlijk afgeschreven.
2.4 Belanghebbende schat de kosten van het verwijderen en afvoeren van de asbesthou-dende materialen op f.20.304,-- en de kos-ten van het vervangen daarvan door niet-asbesthoudende materialen op f.73.120,--.
2.5 Bij het doen van aangifte voor de ink-omstenbelasting over het jaar 1993 heeft belanghebbende ten laste van de winst een eerste bedrag van f.13.350,-- aan een nieuw te vormen kostenegalisatiereserve toege-voegd.
Belanghebbende is er daarbij van uitgegaan dat de asbesthoudende materialen in het jaar 2000 dienen te worden vervangen en afgevoerd.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil dat er geen verplichting bestaat om de asbest-houdende materialen te verwijderen of te vervangen. De milieuvoorschriften met be-trekking tot asbest betreffen alleen het geval waarin tot sloop en afvoer van de materialen wordt overgegaan.
2.7 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur de aangegeven winst met voormeld bedrag van f.13.350,-- verhoogd en de dotatie aan de fiscale oude-dagsreserve hieraan aangepast. Het belast-bare inkomen heeft hij dientengevolge ge-steld op f.56.539,--.
2.8 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehand-haafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil de vraag of belang-hebbende in 1993 een kostenegalisatiereser-ve in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wet mag vormen terzake van toekomstige kos-ten van verwijdering en vervanging van de in de stal verwerkte asbesthoudende materi-alen.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag be-vestigend, de inspecteur ontkennend.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zit-ting:
De asbesthoudende materialen zijn bij ge-woon gebruik aan slijtage onderhevig en dienen daarom aan het eind van hun levens-duur te worden vervangen in het kader van onderhoud. Teneinde calamiteiten te voorko-men dient, los van eventuele wettelijke verplichtingen, uiterlijk in het jaar 2000 tot vervanging te worden overgegaan. De materialen zijn dan deels 30 jaar oud en deels 25 jaar oud. De in de toekomst te maken verwijderings- en vervangingskosten worden derhalve opgeroepen door de huidige bedrijfsvoering. Verwezen wordt naar BNB 1992/356.
Doordat er standaard verwijderingsmethoden
bestaan kan de kostenrapportage worden aangemerkt als "gedegen saneringsplan" in de zin van de milieuresolutie BNB 1991/346.
In het kader van EG-regelgeving zal uiter-lijk in het jaar 2004 moeten zijn voldaan aan de nieuwe huisvestingsnormen, waarbij geen schadelijke stoffen meer mogen worden gebruikt, zodat in ieder geval in dat jaar de materialen dienen te zijn verwijderd.
Voor de vorming van een kostenegalisatiere-serve voor onderhoudskosten is het voldoen-de dat de kosten redelijkerwijs te verwach-ten zijn. Er hoeft geen sprake te zijn van een "stellig voornemen".
Het voornemen tot verwijdering van de mate-rialen is ingegeven door de omstandigheid dat zij schadelijke stoffen bevatten. Ware geen sprake geweest van asbest, dan zou het voornemen tot verwijdering niet zijn opge-vat.
met conclusie: tot vernietiging van de be-streden uitspraak en nadere vaststelling van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f.44.618,-- en tot veroordeling van de inspecteur tot een ver-goeding van de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en monde-ling ter zitting:
De milieu-effecten van asbest treden op na verwijdering van de materialen, niet tij-dens het normale gebruik. Ook het asbestbe-sluit gaat hiervan uit. Derhalve is er een onvoldoend duidelijke relatie tussen de door belanghebbende gestelde toekomstige kosten en de bedrijfsuitoefening in 1993. Goed koopmansgebruik staat daarom in de weg aan het vormen van een kostenegalisatiere-serve.
Voorts zou toerekening naar alle gebruiks-jaren moeten plaatsvinden. Belanghebbende brengt in zijn systeem alle kosten van de gehele gebruiksduur ten laste van de winst van de laatste zeven jaren, hetgeen een niet toegelaten inhaal inhoudt.
Nu niet sprake is van een "gedegen sane-ringsplan" en ook overigens de plannen om in het -willekeurig gekozen- jaar 2000 over te gaan tot verwijdering van de materialen willekeurig moeten worden geacht, kan geen sprake zijn van een stellig voornemen tot sanering als bedoeld in de -te dezen niet van toepassing zijnde- milieuresolutie.
met conclusie: tot bevestiging van de uit-spraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Vast staat dat belanghebbende terzake van de stal niet afzonderlijk afschrijft op onderdelen waarin de asbesthoudende materi-alen zijn verwerkt. Mitsdien zijn de kosten die worden gemaakt in verband met vervang-ing van die materialen, voor zover gemaakt louter teneinde het onderhavige bedrijfs-middel in stand te houden, aan te merken als kosten van onderhoud, die in een maal ten laste van de winst kunnen worden ge-bracht in het jaar waarin die kosten door de bedrijfsvoering worden opgeroepen, zulks indien althans zodanige kosten al zouden zijn aan te merken als kosten van onderhoud en deze niet als modernisering van de stal zouden moeten worden geactiveerd.
6.2 Ingeval vorenbedoelde kosten niet jaar-lijks -overeenkomstig de bedrijfsvoering- tot uitgaaf komen, doch in een later jaar tot een piek in de uitgaven leiden, laat artikel 13, eerste lid, van de Wet toe
-voor het geval die kosten al als onder-houdskosten zouden kunnen worden aangemerkt- ter verdeling van de toekomsti-ge kosten een egalisatiereserve te vormen.
6.3 Omtrent de levensduur van de onderhavi-ge asbesthoudende materialen heeft belang-hebbende naar 's hofs oordeel onvoldoende gesteld om te komen tot bepaalbaarheid in vorenbedoelde zin van de aan het onderhavi-ge jaar toe te rekenen kosten.
6.4 Voorts rust er thans op belanghebbende geen uit milieuwetgeving voortkomende ver-plichting tot verwijdering van de onderha-vige materialen. Belanghebbende heeft wel-iswaar gesteld dat op grond van de Richt-lijn van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 19 november 1991 (91/629/EEG) uiterlijk in het jaar 2004 de asbesthouden-de materialen dienen te zijn verwijderd, maar zulks valt uit die richtlijn naar 's hofs oordeel niet af te leiden.
6.5 Naar de huidige stand van de kennis van de milieu-effecten van asbest heeft de aan-wezigheid van asbesthoudende materialen in de stal nog geen milieuverontreiniging ver-oorzaakt, doch zal de toekomstige verwijde-ring wegens daarbij in acht te nemen mi-lieubeschermende maatregelen aanzienlijke kosten vergen. Voor zover belanghebbende zich voor de vorming van de egalisatiere-serve beroept op de resolutie van 12 sep-tember 1991, nr. DB91/2300, BNB 1991/346, kan dat beroep geen doel treffen, daar die resolutie ziet op de kosten van reeds opge-treden milieuverontreiniging.
6.6 Het beroep is derhalve ongegrond.
6.7 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admini-stratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak waarvan be-roep.
Gedaan op 22 december 1995 door prof.mr Aardema, vice-president, mr Drion, raads-heer en Rood, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 27 december 1995 afschrift met schriftelijke ontvangstbevestiging verzonden aan beide par-tijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
In het openbaar uitgesproken op 22 december 1995 ter terechtzitting van dit hof door mr Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier Lorist.
[Zie ook arrest HR nummer 31836 (red.)]