In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2023. De betrokkene, geboren in 1967 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden voor het feitelijk leidinggeven aan het overtreden van de Sanctiewet 1977 en valsheid in geschrift. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 72.697,71 bedroeg, en de betrokkene was verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het plegen van strafbare feiten in de periode van 25 februari 2022 tot en met 27 september 2022. Het hof concludeert dat de betrokkene als feitelijk leidinggever van een besloten vennootschap betrokken was bij de export van gesanctioneerde goederen naar Rusland. De totale omzet van de vennootschap met deze goederen bedroeg € 1.453.954,21. Na correcties op basis van vrijspraken, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 71.582,95.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene opnieuw de verplichting opgelegd om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen. Tevens is de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof zich niet kon verenigen met het eerdere vonnis.