Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 27 mei 2025
[verzoekster] ,
Gemeente Rotterdam,
De zaak in het kort
Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met producties, binnengekomen bij het hof op 23 september 2024, waarmee [verzoekster] in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 20 juni 2024 (hierna: de beschikking);
- het verweerschrift van de Gemeente, binnengekomen bij het hof op
- brief van [verzoekster] van 24 december 2024 met producties;
- brief van [verzoekster] van 23 maart 2025 met producties.
Feiten
3 januari 2020 bestuurder (voorzitter) van de Coöperatie Bewindvoerders-coöperatief Dunamis U.A. . In het personeelsdossier van [verzoekster] bevindt zich een niet door de Gemeente ondertekend formulier, gedateerd op 24 maart 2020, waarin [verzoekster] opgave doet van deze nevenwerkzaamheden, voor circa 10 uur per week.
11 januari 2024 is zij op non-actief gesteld, met behoud van salaris. Volgens [verzoekster] is de ziekmelding het gevolg van de aankondiging van de Gemeente dat zij de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] wilde beëindigen en heeft zij daardoor burn-outklachten gekregen.
Procedure in eerste aanleg
(art. 7:671b lid 8 onderdeel b BW), te bepalen dat [verzoekster] geen recht heeft op een transitievergoeding (art. 7:673 lid 7 onderdeel c BW, dan wel art. 7:673 lid 2 BW) en te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Verzoeken in het hoger beroep
De beoordeling van het hoger beroep
art. 7:683 lid 3 BW is daarom niet aan de orde.
grief 3betoogt [verzoekster] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet kon worden herplaatst. Verder betoogt [verzoekster] met
grief 4dat er sprake was van een opzegverbod. Deze grieven falen in ieder geval waar het de ontbinding van de arbeidsovereenkomst betreft. In dat opzicht dienen de grieven geen doel, alleen al omdat [verzoekster] zelf ook ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt. Het hof zal de kwesties van de herplaatsing en het opzegverbod waar nodig betrekken bij de beoordeling van de door [verzoekster] gestelde ernstige verwijtbaarheid van de Gemeente. [verzoekster] stelt dat aan de orde met
grief 7.
grief 5betoogt [verzoekster] dat het einde van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is bepaald op 1 augustus 2024. Het hof begrijpt deze grief zo dat deze ziet op de ontbinding op zichzelf beschouwd en niet op de datum waartegen. Op dit punt is van belang dat de kantonrechter – anders dan door de Gemeente verzocht – de voor [verzoekster] geldende opzegtermijn heeft gebruikt (r.o. 4.15).
grief 2betoogt [verzoekster] dat er geen sprake is van een e-grond. Ook met
grief 1betoogt [verzoekster] (onder meer) dit. Met
grief 6betoogt [verzoekster] dat het daarom onjuist is dat aan haar geen transitievergoeding is toegekend. Al deze grieven falen omdat ook naar het oordeel van het hof sprake is van een e-grond. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
E-grond
e-grond wordt volgens de kantonrechter nog versterkt omdat uit het onderzoek van de COE verder blijkt dat [verzoekster] ook in andere periodes meer werkzaamheden voor derden heeft verricht dan de uren waarvoor zij toestemming had van de Gemeente en dat zij er niet in is geslaagd om aan te tonen dat zij (het relevante deel van) deze uren aan anderen heeft uitbesteed (r.o. 4.9).
“dat jij de afgelopen jaren projecten hebt gedraaid die je met derden hebt uitgevoerd, waar jij altijd eindverantwoordelijke voor bent geweest”. Deze in algemene bewoordingen gestelde verklaring gaat niet concreet in op de in het geding zijnde periodes.
onderdeel c BW). Het afwijzen van een transitievergoeding is naar het oordeel van het hof niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
grief 7betoogt [verzoekster] dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de Gemeente en dat er daarom recht bestaat op een billijke vergoeding. Volgens [verzoekster] had de Gemeente haar pijlen op haar gericht en stuurde zij aan op beëindiging van het dienstverband. [verzoekster] ervoer een onveilige werksituatie/-sfeer. Daardoor is een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan.
onderdeel c BW vereist dat er een
causaal verbandbestaat tussen het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het enkele feit dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is dus onvoldoende om op deze grondslag een billijke vergoeding toe te kennen.
grief 1wordt een uiteenzetting gegeven over een onveilige werksfeer, pestgedrag en een heksenjacht. Daarbij wordt verwezen naar een aantal voorbeelden. Naar het oordeel van het hof bevestigen geen van deze voorbeelden de vergaande kwalificaties die [verzoekster] daaraan verbindt. Er is sprake van normaal werkgeversgedrag van de Gemeente ten opzichte van [verzoekster] . Duidelijk is dat de Gemeente grote moeite heeft gedaan om aan [verzoekster] duidelijk te maken dat haar wijze van communiceren – kort gezegd: contentieus, verongelijkt en confronterend – niet goed was en moest veranderen. In dat opzicht heeft de Gemeente zorgvuldig gehandeld. Het feit dat de gang van zaken door [verzoekster] heel anders is ervaren en irritaties bij haar heeft gewekt, maakt dit niet anders.
grief 8faalt. Met deze grief betoogt [verzoekster] dat de Gemeente in de proceskosten van beide instanties moet worden veroordeeld. De
veeggrief 9faalt omdat het hoger beroep faalt.
Beslissing
- bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 20 juni 2024;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 798,-- aan griffierecht en € 2.428,-- aan salaris advocaat (2 punten, tarief II);
- verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
27 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.