ECLI:NL:GHDHA:2025:915

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
22-001151-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest na terugwijzing inzake moord op zakenpartner en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de moord op een zakenpartner en de vordering van de benadeelde partij, de echtgenote van het slachtoffer, tot schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud en andere kosten. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de verdediging als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen naar voren te brengen. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend van in totaal € 371.436,10, waarvan € 339.345,00 aan gederfd levensonderhoud. Het hof heeft de vordering inhoudelijk beoordeeld en een schadevergoeding van € 302.448,83 toegewezen, waarvan € 278.345,00 voor gederfd levensonderhoud. Daarnaast zijn er bedragen toegewezen voor uitvaartkosten en kosten voor een financieel adviseur. De vordering tot schadevergoeding voor notariskosten is afgewezen. Het hof heeft ook de immateriële schade van € 10.000,00 voor schokschade toegewezen, waarbij is vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft geleden als gevolg van de moord op haar echtgenoot. De wettelijke rente is vastgesteld vanaf de relevante data voor de verschillende schadeposten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001511-24
Parketnummer: 09-857184-18
Datum uitspraak: 14 mei 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

Gewezen na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde en het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij arrest van 21 april 2022 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zoals nader omschreven in het arrest van 21 april 2022.
Tegen dit arrest is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij arrest van 23 april 2024 voormeld arrest wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan, en het cassatieberoep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] wordt toegewezen tot een bedrag van € 121.649,60, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij], de echtgenote van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 371.436,10. Meer specifiek bestaat de materiële schade uit de volgende posten: € 339.345,00 aan gederfd levensonderhoud, € 7.882,60 aan uitvaartkosten, € 2.987,27 aan notariskosten, € 6.221,23 aan kosten financieel adviseur en € 5.000,00 ten gevolge van het onder feit 2 tenlastegelegde handelen. De immateriële schadepost bedraagt € 10.000,00. Tevens is de wettelijke rente gevorderd.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 121.649,60 (bestaande uit € 111.649,60 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte – met name wat betreft de post gederfd levensonderhoud en de kosten financieel adviseur – betwist.
Het oordeel van het hof
Materiële schade
De wet geeft nabestaanden op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wat betreft materiële schade aanspraak op kosten van gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten deze in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Gederfd levensonderhoud
De benadeelde partij vordert vergoeding van gederfd levensonderhoud tot een bedrag van € 339.345,00.
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de berekening van het gederfde levensonderhoud te complex is en dat de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 april 2024 aandachtspunten geformuleerd voor de beoordeling van vorderingen tot schadevergoeding in het strafproces in het algemeen, en tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het bijzonder. Deze luiden als volgt.
3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3 Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (…) genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4 Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
Met inachtneming van deze door de Hoge Raad geformuleerde aandachtspunten, heeft het hof de vordering van de benadeelde partij uitvoerig besproken op de terechtzitting van 14 april 2025. Daarbij heeft het hof eigen onderzoek verricht, in die zin dat het de (advocaat van de) benadeelde partij heeft bevraagd over diverse aspecten van de vordering. Ook de verdediging is daartoe in de gelegenheid gesteld. Er heeft vervolgens uitgebreid partijdebat plaatsgevonden, in twee termijnen. Het hof is van oordeel dat zowel de verdediging als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen. Van belang daarbij is dat de aan de berekening van de vordering (hierna: de berekening) ten grondslag gelegde gegevens voornamelijk de jaarrekeningen van de onderneming [onderneming] betreffen. Dat zijn gegevens die zich óók in het domein van de verdachte bevinden. [onderneming] was immers de gezamenlijke onderneming van het slachtoffer en de verdachte, zodat deze gegevens voor de verdachte beschikbaar en bekend waren. In zoverre was er dus geen beletsel voor de verdediging om inhoudelijk op de vordering te reageren. Dat dat beletsel er ook overigens niet was, blijkt uit de wijze waarop de verdediging de toewijsbaarheid van de vordering heeft betwist; namelijk op detailniveau en met eigen berekeningen. Ook de verdachte zelf heeft er door hetgeen hij ter terechtzitting in reactie op de stellingen van de advocaat van de benadeelde partij naar voren heeft gebracht, blijk van gegeven goed te begrijpen waarover het gaat en zich daartegen te kunnen verweren. Daarbij komt nog het volgende. Uit ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde e-mailcommunicatie blijkt dat de advocaat van de benadeelde partij op 28 februari 2025 de verdediging heeft aangeboden om vragen over de berekening te stellen aan de door de benadeelde partij ingeschakelde fiscalist en desgewenst nadere informatie te versturen “om een beter c.q. completer beeld te krijgen van de (onderbouwing van de) vordering”. De verdediging heeft te kennen gegeven van dit aanbod geen gebruik te hebben willen maken. Voor zover de berekening voor de verdediging onduidelijkheden bevatte, of voor zover de verdediging vragen had over de daarbij gemaakte keuzes, had zij dus de mogelijkheid om de door de benadeelde partij ingeschakelde fiscalist daarover vragen te stellen. De verdediging heeft tegengeworpen daarvan geen gebruik te hebben willen maken omdat die fiscalist geen onafhankelijke deskundige is. Wat daarvan ook zij, het stond de verdediging evenzeer vrij om een eigen fiscalist aan te zoeken. Dat zou buiten het bereik van gefinancierde rechtsbijstand vallen, maar daarin verschilt de positie van de verdachte niet van die van de benadeelde partij. De benadeelde partij kan weliswaar aanspraak maken op gefinancierde en gespecialiseerde rechtsbijstand, maar het door een fiscalist doen opstellen van een dergelijke berekening valt daar buiten.
Het voorgaande betekent dat de benadeelde partij in beginsel in dit deel van de vordering kan worden ontvangen.
Het hof zal vervolgens dit deel van de vordering inhoudelijk beoordelen, in het licht van hetgeen daartegen door de verdediging als subsidiair standpunt ter betwisting is gesteld.
Het hof stelt daarbij voorop dat de verdediging de aanvaardbaarheid van de bij de berekening gebruikte rekenmethode niet – gemotiveerd - heeft betwist. Gebruik is gemaakt van de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade, een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Wel heeft de verdediging de aanvaardbaarheid van meerdere aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens betwist, te weten ten aanzien van de levensverwachting en de verdiencapaciteit van het slachtoffer, de winst uit onderneming [onderneming B] en de AOW-bedragen.
Levensverwachting
Bij de berekening van de vordering is rekening gehouden met de gemiddelde leeftijd van de Nederlandse man aan de hand van de cijfers van het CBS. Het slachtoffer had een statistisch verwachte sterfteleeftijd van 82,4 jaar en aldus een resterende levensverwachting van 26,3 jaar.
De verdediging heeft aangevoerd dat het slachtoffer met gezondheidsproblemen kampte, waardoor niet zonder meer kan worden aangenomen dat voor de vaststelling van de levensverwachting kan worden aangehaakt bij het landelijk gemiddelde. Alleen een (medisch) deskundige zou kunnen beoordelen welke invloed de gezondheidsproblemen van het slachtoffer op zijn levensverwachting zou hebben gehad.
Het hof verwerpt dit standpunt. Niet is gebleken dat het slachtoffer een specifieke aandoening had die rechtvaardigt dat bij hem sprake zou zijn van een verkorte levensverwachting.
Verdiencapaciteit, meer specifiek inkomsten uit dienstbetrekking
De verdediging heeft aangevoerd dat bij de berekening tot uitgangspunt is genomen het jaarsalaris dat het slachtoffer uit zijn holding haalde en dat deze holding werd gevoed door omzet uit [onderneming] (hierna [onderneming]). Nu [onderneming] in de jaren vóór 2018 verlies maakte en het te verwachten was dat deze inkomsten in de jaren die zouden volgen alleen maar zouden dalen, mede onder invloed van de opkomst van artificiële intelligentie, dient volgens de verdediging nader onderzoek worden gedaan naar de ‘commerciële levensverwachting’ van [onderneming], alsook naar de vraag wat eventuele omscholing van het slachtoffer (op zijn leeftijd) had betekend voor zijn baankansen en verdiencapaciteiten.
Het hof verwerpt dit standpunt en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de aan de berekening ten grondslag gelegde jaarstukken blijkt inderdaad dat de resultaten van [onderneming] in de jaren 2016 en 2017 slechter waren dan in de jaren daarvoor. Dat enkele feit impliceert echter niet de verwachting dat [onderneming] vóór 2030, het jaar waarin het slachtoffer zijn pensioenleeftijd zou bereiken, failliet zou gaan of dat de financiële situatie van [onderneming] zo penibel zou zijn, dat het jaarsalaris van zowel het slachtoffer als zijn compagnon niet meer uitgekeerd zou kunnen worden. Het hof betrekt hierbij het volgende.
De verdachte heeft zelf tijdens zijn verhoor bij de politie op 30 april 2019, over [onderneming] verklaard: “we hebben periodes gehad waarin het minder ging en we hebben ook jaren gehad dat we veel slechter gedraaid hadden.(…) We hebben altijd gedacht… we trekken het uiteindelijk weer vlot en dat is toen ook gebeurd”. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat een eerdere moeilijke periode, toen een grote opdrachtgever vertrok, in de jaren daarna voldoende gecompenseerd werd.
[benadeelde partij] heeft tijdens haar verhoor bij de politie op 1 november 2018 verklaard dat zij weliswaar wist dat “de vertaalwereld niet florissant gaat op dit moment, (…) maar het ging nog wel”. Zij stelde dat [onderneming] medische, technische en juridische takken had, die goed liepen. Omdat dit specialistische vertaalwerk “een zaak van leven of dood” kon zijn, zag zij geautomatiseerde vertalingen hierbij niet als bedreiging voor een beëdigd vertaler, zoals haar man.
Ook de belastingconsulent van [onderneming], de heer [belastingconsulent], is in zijn verhoor bij de politie op 23 augustus 2018 positief over [onderneming]. Hij heeft [onderneming] “een goed draaiend bedrijf” genoemd: “er waren natuurlijk debiteuren en crediteuren, maar het was gewoon van een gezonde situatie.” [holding], de holding van het slachtoffer, heeft hij “heel liquide, een super gezond bedrijf” genoemd. Het slachtoffer kreeg inkomen uit [holding] en zou pensioen krijgen uit [onderneming]. Volgens [belastingconsulent] was het slachtoffer “bezig met een wat grotere klant die was binnengehaald. Gezien de terugval in omzet was dit prettig”.
Uit bovengenoemde opinies leidt het hof af dat [onderneming] eerder mindere periodes had gekend, dat de onderneming deze te boven was gekomen en dat meerdere betrokkenen optimistisch waren over de levensvatbaarheid van [onderneming], mede in aanmerking genomen dat [onderneming] specialistisch vertaalwerk deed. In het licht daarvan is hetgeen door de verdediging is aangevoerd onvoldoende voor de conclusie dat het salaris dat het slachtoffer – via zijn holding – uit [onderneming] haalde, niet aan de berekening ten grondslag had mogen worden gelegd. Het hof betrekt daarbij ook dat de berekening (wat betreft het salaris) ziet op een relatief beperkte periode van twaalf jaar.
Inkomsten uit onderneming [onderneming B]
De verdediging heeft aangevoerd dat er ten onrechte geen inkomsten uit de onderneming [onderneming B] (hierna: [onderneming B]) in de berekening van het ‘netto consumptief inkomen na overlijden’ zijn vermeld. De hoogte van de inkomsten uit [onderneming B] is volgens de verdediging van invloed op de hoogte van de gestelde schade. Immers, aldus de verdediging, hoe hoger de inkomsten uit [onderneming B], hoe lager het bedrag aan gederfd levensonderhoud wordt in de berekening. De verdediging meent dat zonder inzicht in de boeken van [onderneming B] er geen afdoende verweer kan worden gevoerd op dit punt.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de benadeelde partij [onderneming B] (een eenmanszaak) drijft en dat zij hieruit inkomsten geniet. Op de terechtzitting in hoger beroep zijn van de zijde van de benadeelde partij de jaarrekeningen van 2021 en 2022 van [onderneming B] overgelegd. Hieruit blijkt een bruto winst van € 12.959,00 over 2020, € 10.645,00 over 2021 en € 10.973,00 over 2022.
Deze inkomsten zijn ten onrechte niet betrokken in de berekening. Het bij de berekening gehanteerde rekenmodel gaat immers uit van het totale gezinsinkomen zonder overlijden, waarvan een percentage wordt afgetrokken als ‘weggevallen normatieve inkomsten’, hetgeen resulteert in de inkomensbehoefte na overlijden. Het verschil tussen de inkomensbehoefte en het gezinsinkomen na overlijden, is de jaarschade. Het hof zal de inkomsten uit [onderneming B] verdisconteren in de berekening, hetgeen resulteert in een lagere schade. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de benadeelde partij [onderneming B] zal drijven totdat zij pensioengerechtigd is. Voor de jaren na 2022 gaat het hof uit van een gemiddelde van de brutowinst over de jaren 2020 tot en met 2022. Ook houdt het hof er rekening mee dat de benadeelde partij over de winst uit [onderneming B] inkomstenbelasting moet afdragen.
AOW-pensioen
De verdediging heeft aangevoerd dat in de berekening de post AOW als pensioeninkomen van de benadeelde partij, zowel in het scenario met als zonder overlijden, dezelfde grootte heeft. Dit miskent dat de AOW-uitkering voor een alleenwonende hoger is dan in het geval er een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Als gevolg hiervan zou de schade door overlijden te hoog worden ingeschat. De benadeelde partij gaat er qua AOW-pensioen immers (individueel) op vooruit na overlijden van haar partner. In zoverre behoeft de berekening bijstelling, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Een alleenstaande ontvangt als AOW-uitkering 70% van het minimumloon; een echtpaar ontvangt ieder 50% van het minimumloon. Het hof constateert dat in de berekening de AOW-post zonder overlijden is opgenomen zowel bij het slachtoffer als bij de benadeelde partij ad € 10.307 bruto. Dat betekent dat als AOW-post na overlijden bij de benadeelde partij een bedrag ad (7/5 van 10.307 =) € 14.430 bruto zou moeten worden opgenomen in plaats van de opgenomen € 10.307. Over de resterende levensjaren na AOW-leeftijd is dus jaarlijks een bedrag van (14.430-/-10.307 =) € 4.123 bruto te weinig in de berekening verdisconteerd. Het hof is met de verdediging van oordeel dat in zoverre de berekening bijstelling behoeft. Het hof zal er daarbij rekening mee houden dat de benadeelde partij over het hogere bedrag aan AOW ook belasting en premies zal moeten afdragen.
Conclusie
Het voorgaande voert het hof tot de volgende conclusie.
Het verdisconteren van de inkomsten uit [onderneming B] in de berekening leidt tot een vermindering van het schadebedrag met € 11.000,00. Het verdisconteren van de AOW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande leidt tot een vermindering van het schadebedrag met € 50.000,00. Het hof maakt hierbij gebruik van zijn schattingsbevoegdheid. Artikel 6:97 BW bepaalt immers dat de rechter de schade begroot “op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat”. In aanmerking genomen dat het hier gaat om toekomstige schade die per definitie niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, acht het hof het passend om schattenderwijs een correctie op de berekening aan te brengen. Daarbij heeft het hof gekozen voor afgeronde bedragen, in het voordeel van de verdachte. Ook heeft het hof de in mindering te brengen bedragen niet gekapitaliseerd, nu dit een te complexe berekening zou vergen. Het achterwege laten van kapitalisatie is eveneens in het voordeel van de verdachte.
Het hof zal dus een bedrag van € 278.345,00 aan gederfd levensonderhoud toewijzen aan de benadeelde partij, zijnde rechtstreekse schade. Hetgeen meer is gevorderd zal het hof afwijzen.
-
Uitvaartkosten
Het gevorderde bedrag van € 7.882,60 aan uitvaartkosten zal door het hof worden toegewezen. Deze schadepost is door de verdediging niet betwist, terwijl de schade rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde.
-
Notariskosten
De gevorderde notariskosten van € 2.987,27 komen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:829) niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten strekken ter afwikkeling van de nalatenschap en zijn geen kosten in de zin van artikel 6:108 BW. De benadeelde partij moet in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
-
Kosten advies en rapport fiscalist/financieel adviseur
De verdediging meent dat de vordering op dit punt, onafhankelijk van de beslissing van het hof omtrent de post gederfd levensonderhoud, bij gebrek aan voldoende specificatie en onderbouwing, geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof oordeelt dat de kosten ter hoogte van € 6.221,23 aan fiscalist en financieel adviseur [adviseur] zoals daarvan blijkt in de brief van 15 oktober 2019 toewijsbaar zijn als vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. In de gegeven omstandigheden waren de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk. Ook zijn de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk. Het hof zal dan ook het gevorderde bedrag van € 6.221,23 toewijzen.
-
Verduisterd geld
Deze schadepost van € 5.000,00 ziet op een geldbedrag dat de verdachte zou hebben verduisterd, zoals onder 2 was tenlastegelegd. Het hof heeft de verdachte van dat feit vrijgesproken. Die beslissing brengt mee dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Immateriële schade
Door de benadeelde partij is een vordering ingediend van € 10.000,00 aan schokschade. Voor vergoeding van schokschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarbij moet komen vast te staan dat dit geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond is geraakt (ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en ECLI:NL:HR:2014:528). De hoogte van de geleden schokschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Op grond van hetgeen ter onderbouwing van deze schade ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel. In hoger beroep zijn door de benadeelde partij een tweetal stukken overgelegd, te weten een brief d.d. 21 december 2020 van [GZ-psycholoog], GZ-psycholoog en een verklaring van huisarts [huisarts] van 2 februari 2022. Door de psycholoog wordt vastgesteld dat de benadeelde partij onder behandeling is voor psychische klachten die worden geclassificeerd als een posttraumatische-stressstoornis (PTSS). Deze klachten zijn ontstaan na een psycho-traumatische gebeurtenis in augustus 2018 (“haar echtgenoot is plotseling overleden t.g.v. geweld door een derde”). De benadeelde partij is hiervoor een EMDR-behandeling gestart. Uit deze brief kan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Door de huisarts is verklaard dat de benadeelde partij nog altijd niet is hersteld van haar bij PTSS passende klachten.
Blijkens de toelichting op de vordering is de benadeelde partij vijf dagen nadat het bewezenverklaarde feit was gepleegd, geconfronteerd met het door het bewezenverklaarde geweld ernstig toegetakelde lichaam van haar om het leven gebrachte echtgenoot. Daarmee is het hof van oordeel dat ook is voldaan aan het confrontatievereiste, in die zin dat het geestelijk letsel is ontstaan door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit.
Het hof is daarmee van oordeel dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – naar het oordeel van het hof voor toewijzing van een gevorderde bedrag van € 10.000,00.
Wettelijke rente
In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
Het hof stelt vast dat de immateriële schade is ingetreden op 8 augustus 2018, de dag waarop de benadeelde partij werd geconfronteerd met het lichaam van het slachtoffer.
Wat betreft de materiële schade geldt het volgende:
  • het gederfde levensonderhoud betreft schade die geleidelijk intreedt gedurende de periode vanaf het overlijden van het slachtoffer tot en met 2044. Ofschoon het hof op het gevorderde schadebedrag schattenderwijs een - relatief geringe - correctie heeft toegepast, betreft het toe te kennen bedrag in de kern het bedrag dat met de rekenmethode van de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is berekend. Volgens die methode is de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens, waarbij in dit geval een peildatum van 1 januari 2019 is gehanteerd. Dat betekent dat de totale schade moet worden geacht te zijn geleden op die bij de kapitalisatie tot uitgangspunt genomen peildatum, zodat die datum als aanvangsdatum voor de wettelijke rente heeft te gelden (Hoge Raad 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4604, r.o. 4.4);
  • de uitvaartkosten zijn gemaakt op 26 september 2018, te weten de datum van de factuur van de uitvaartverzekeraar;
  • de kosten van de fiscalist en financieel adviseur zijn opgebouwd uit meerdere bedragen die zijn gefactureerd op data in de periode van 11 november 2018 tot en met oktober 2019. Om pragmatische redenen (uitsplitsing naar verschillende rentedata is complex en het totaalbedrag van deze schadepost is relatief gering) zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente vaststellen in het midden van deze periode, te weten op 7 mei 2019.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 302.448,83 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Rechtdoende na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 302.448,83 (driehonderdtweeduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig eurocent)bestaande uit € 292.448,83‬ (tweehonderdtweeënnegentigduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig eurocent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde betreffende het gederfd levensonderhoud.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering betreffende de notariskosten en het verduisterde geldbedrag en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 302.448,83 (driehonderdtweeduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig eurocent)bestaande uit € 302.448,83‬ (tweehonderdtweeënnegentigduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig eurocent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2018.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 1 januari 2019 over een bedrag van € 278.345,00,
- 26 september 2018 over een bedrag van € 7.882,60,
- 7 mei 2019 over een bedrag van € 6.221,23.
Dit arrest is gewezen door mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, als voorzitter, en mr. J.P.L.M. Remmerswaal en mr. B.W. Mulder, leden, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 mei 2025.