ECLI:NL:GHDHA:2025:857

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
22-002392-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen na observatie door de politie met ANPR-systeem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 2001 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde witwassen van een geldbedrag van € 145.000,-. De zaak kwam aan het licht na een ANPR-hit op een Peugeot 308, waarin de verdachte zich bevond. De politie volgde het voertuig en constateerde dat de verdachte contact had met een medeverdachte, die met een rugzak vol geld uit de auto stapte. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte moest zijn van de rugzak en het geld, aangezien het gebruikelijk is dat een bestuurder weet wat zich in zijn voertuig bevindt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Het hof verwierp de verdediging van de verdachte, die stelde dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de rugzak en dat de observatie onrechtmatig was. Het hof oordeelde dat de feiten en omstandigheden voldoende bewijs boden voor de veroordeling van de verdachte voor witwassen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof gelastte ook de teruggave van in beslag genomen telefoons aan de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002392-24
Parketnummer: 10-071638-24
Datum uitspraak: 22 april 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 2001,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 29 februari 2024 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (van) een voorwerp, te weten een geldbedrag (totaal € 145.000,-),
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp is, en/of
- dit voorwerp heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling
Feiten en omstandigheden
Op 29 februari 2024 kreeg de politie een Automatic Numberplate Recognition (hierna: ANPR)-melding dat een Peugeot 308 met het kenteken [kenteken 1] op de Rijksweg A16, ter hoogte van de Moerdijkbrug reed. De politie kreeg kort hierna zicht op dit voertuig en volgde het tot de bestuurder (naar later bleek: de verdachte) om 10:00 uur parkeerde aan de [straat 1] te Rotterdam.
De verbalisanten zagen dat de verdachte enige tijd op de bijrijdersstoel in het voertuig ging zitten en enkele voor hen niet goed zichtbare handelingen verrichtte op verschillende plekken in het voertuig. Omstreeks 10.35 uur zagen de verbalisanten dat een andere man, naar later bleek medeverdachte [medeverdachte], zonder zichtbare goederen of tas bij zich, contact maakte met de verdachte in de Peugeot, op de bijrijdersplek instapte en dat zij samen een klein stukje door de wijk reden. De medeverdachte stapte vervolgens met een zichtbaar gevulde rugzak uit het voertuig en liep in de richting van een portiek.
De verbalisanten hebben de medeverdachte staande gehouden ter hoogte van het portiek [straat 2] met de huisnummers 25-35 te Rotterdam. In de rugzak, die in beslag werd genomen, werd een grote hoeveelheid eurobiljetten, waaronder grote coupures van 100 euro, van in totaal € 145.000,- aangetroffen.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de
auto geleend had van een kennis en heeft zich op verdere vragen met betrekking tot zijn ontmoeting met de medeverdachte en de inhoud van de rugzak beroepen op zijn zwijgrecht. Ook de medeverdachte heeft hierover bij de politie geen verklaring willen afleggen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij geen rugzak heeft gezien.
Gevoerde verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte om meerdere redenen vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Allereerst is aangevoerd dat niet duidelijk is op basis van welke indicatoren de officier van justitie toestemming heeft verleend om de auto waarin de verdachte op de ten laste gelegde datum reed, in het ANPR-systeem te plaatsen. De verbalisanten zijn - zonder dat hiervoor een afgifte voor stelselmatige observatie was afgegeven - overgegaan tot het volgen en observeren van de Peugeot 308, waarin de verdachte reed.
Naar het oordeel van het hof is de opname van het voertuig in een ANPR-referentiebestand voldoende verantwoord in het proces-verbaal. Voor zover de raadsvrouw bedoeld heeft te betogen dat het handelen van de verbalisanten onrechtmatig is geweest, verwerpt het hof het verweer. Het hof stelt vast dat er geen sprake is geweest van stelselmatige observatie. De observatie was beperkt, kortstondig en niet gericht op het verkrijgen van een compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte. Artikel 3 van de Politiewet 2012 biedt daarvoor voldoende grondslag.
Daarnaast heeft de raadsvrouw betoogd dat er onvoldoende informatie voorhanden was op basis waarvan de politie een redelijk vermoeden kon hebben dat de medeverdachte zich schuldig zou maken aan een strafbaar feit en de
inbeslagname van de rugzak daarom onrechtmatig is geschied.
De raadsvrouw heeft bepleit dat hiermee sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden.
Het geheel van feitelijkheden – zoals hiervoor is vastgesteld – rechtvaardigde naar het oordeel van het hof zonder meer de staandehouding van de medeverdachte en de inbeslagname ter waarheidsvinding van de rugzak die hij bij zich had, door de betrokken verbalisanten. Van een vormverzuim is dus geen sprake. Daar komt bij dat als hierbij al sprake zou zijn van een vormverzuim, dit zou zijn begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan de verdachte, namelijk de medeverdachte [medeverdachte]. Dit regardeert de verdachte niet.
Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap had van het geldbedrag (met mogelijke criminele herkomst), althans van de inhoud van de rugzak, zodat hij van het tenlastegelegde vrijgesproken moet worden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Het hof stelt op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden vast dat de verdachte de rugzak - met daarin een aanzienlijk geldbedrag - in het voertuig voorhanden heeft gehad. Medeverdachte [medeverdachte] is immers het voertuig ingestapt zonder tas en verliet deze met de goedgevulde rugzak.
Uitgangspunt is dat de bezitter/gebruiker van een auto weet welke goederen zich in die auto bevinden, behoudens bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van het hof doen zulke bijzondere omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voor. De verdediging heeft dergelijke omstandigheden – die aannemelijk maken dat de verdachte niet van de rugzak met een groot contant geldbedrag op de hoogte was - niet aangevoerd en ook anderszins zijn deze omstandigheden niet gebleken. Uit de feitenvaststelling leidt het hof af dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de rugzak met het geld en enkel naar Rotterdam was gereden om deze aan zijn medeverdachte over te dragen. Mede redengevend daarvoor is de algemene ervaringsregel dat het nagenoeg ondenkbaar is dat er bij het transporteren van (criminele) goederen met een grote waarde, in dit geval een geldbedrag van € 145.000,-, personen betrokken zouden worden die niet op de hoogte zijn van de omstandigheid dat zij iets kostbaars vervoeren, onder zich hebben of overdragen, zonder enigszins geïnstrueerd en geïnformeerd te zijn over de aard van de te vervoeren goederen.
Voornoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang beschouwd – brengen mee dat de in het in de rugzak aangetroffen geldbedrag zich in de machtssfeer van de verdachte en zijn medeverdachte heeft bevonden en dat zij dit geldbedrag voorhanden hebben gehad en (aan elkaar) hebben overgedragen. Dat de verdachte een tas met een groot geldbedrag in zijn auto had is redengevend voor de bewezenverklaring. Nu de verdachte geen, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring daarvoor heeft gegeven, gaat het hof ervan uit dat hij wist dat in de tas een groot geldbedrag zat.
Bewijsoverweging witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de op artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht toegesneden tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. In geval er geen direct bewijs is voor een specifiek gronddelict, volgt het hof het toetsingskader zoals dat door het gerechtshof Amsterdam [1] in een
6-stappenplan is uiteen gezet. Te weten:
1) is er direct bewijs voor brondelicten?
2) zo nee, zijn de aangedragen feiten van dien aard dat sprake is van een concreet witwasvermoeden?
3 en 4) zo ja, dan mag van de verdachte verwacht worden dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen.
5) indien deze verklaring is gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaringen van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van de voorwerpen.
6) uit de resultaten van dit onderzoek zal vervolgens moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen een criminele herkomst hebben.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, zoals in het onderhavige geval, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De voornoemde feiten en omstandigheden – de omvang van het contante geldbedrag en voornoemde coupures en de wijze waarop dit door de verdachte werd vervoerd - rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft zich, zoals gezegd, bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij enkel gezegd niets van de rugzak te weten. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de niet-criminele herkomst van het geld gegeven. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het witwassen met betrekking tot dit bedrag bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) de genoemde bedragen uit enig misdrijf afkomstig zijnen dat de verdachte dit wist, nu hij de rugzak met dit geldbedrag in zijn auto heeft vervoerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks29 februari 2024 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een
of meerander(
en), althans alleen, (van) een voorwerp, te weteneen geldbedrag (totaal € 145.000,-),
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp is, en/of
-
dit voorwerp heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad en/
ofheeft overgedragen
en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,terwijl hij wist
dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,dat dit voorwerp, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig
(eigen)misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

Medeplegen van witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het witwassen van een groot geldbedrag.
Door aldus te handelen heeft de verdachte bijgedragen aan het faciliteren van de aan het criminele vermogen onderliggende criminaliteit. Het witwassen vormt bovendien een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de integriteit van het financiële handelsverkeer. Ook worden op deze manier inkomsten en vermogens onttrokken aan het zicht van de belastingdienst. Het kan niet anders dan dat de verdachte zich hierbij enkel heeft laten drijven door winstbejag, zulks ten koste van de samenleving.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Gelet op de ernst en aard van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere straf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Ten aanzien van de in beslag genomen telefoons zal het hof teruggave aan de verdachte gelasten. De telefoons zijn onder de verdachte in beslag genomen en hij kan redelijkerwijs als rechthebbende worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- een telefoontoestel met omschrijving:
PL 1700-2024068641-6725566 Oppo en
- een telefoontoestel met omschrijving:
PL1700-2024068641-6725567, groen, merk: Apple.
Dit arrest is gewezen door mr. B. Vogel, als voorzitter, en mrs. A.E. Mos-Verstraten en W.J. van Boven, leden, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 april 2025.