ECLI:NL:GHDHA:2025:745

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
200.345.261/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden beschikking inzake kinderalimentatie en ouderlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en het ouderlijk gezag van twee kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De vrouw en [kind 1] hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om kinderalimentatie en een bijdrage in levensonderhoud en studie werd afgewezen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind 2].

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man de ouders zijn van [kind 1] en [kind 2], en dat de man ook nog twee andere kinderen heeft uit een eerdere relatie. De rechtbank had eerder het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind 2] beëindigd en de vrouw het eenhoofdig gezag toegewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigd en een nieuwe bijdrage vastgesteld van € 250,- per maand voor [kind 2] en € 105,- per maand voor [kind 1].

De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat hij geen draagkracht heeft voor de gevraagde alimentatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De beslissing van de rechtbank om het gezamenlijk ouderlijk gezag te beëindigen is door het hof bekrachtigd, omdat de man al geruime tijd geen contact heeft met de kinderen en de vrouw als hoofdverzorger feitelijk over [kind 2] beslist. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.345.261/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-620
zaaknummer rechtbank : C/10/612071
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam, thans mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm te Rotterdam,
en
[kind 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [kind 1] ,
advocaat mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden, thans mr. M.P. Biesbroek te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw en [kind 1] zijn op 26 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (hierna: de hoofdzaak).
2.2.
De man heeft op 16 december 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend (hierna: incidenteel hoger beroep).
2.3.
De vrouw en [kind 1] hebben op 27 januari 2025 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [kind 1] van 15 oktober 2024 met bijlagen, ingekomen op 16 oktober 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [kind 1] van 27 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw en [kind 1] , bijgestaan door mr. P.A. Ellenbroek;
  • de man, bijgestaan door mr. M.P. Biesbroek.
2.6.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de nader te noemen minderjarige [kind 2] gesproken.
2.7.
Mr. P.A. Ellenbroek heeft in de hoofdzaak een pleitnotitie overgelegd en deze voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De vrouw en de man hebben een affectieve relatie gehad.
3.3.
De vrouw en de man zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [kind 1] );
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [kind 2] );
hierna ook: de kinderen.
3.4.
De man heeft nog twee kinderen uit een andere relatie:
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [kind 3] );
- [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [kind 4] ).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
  • het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind 2] beëindigd en bepaald dat het ouderlijk gezag voortaan aan de vrouw toekomt;
  • het ouderschapsplan, door de vrouw en de man ondertekend op 12 augustus 2013, gewijzigd in die zin dat de invulling van de omgangsregeling aan [kind 2] wordt overgelaten;
  • het verzoek van de vrouw (en namens [kind 1] ) tot vaststelling van een kinderalimentatie/ bijdrage in het levensonderhoud en studie van [kind 1] afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt in de hoofdzaak, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit de afwijzing van het (aanvullende) verzoek van de vrouw (en inmiddels namens [kind 1] ) tot vaststelling van een kinderalimentatie/ bijdrage in het levensonderhoud en studie van [kind 1] betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • een onderhoudsbijdrage moet worden vastgesteld, dan wel dat de alimentatie afspraken uit het ouderschapsplan gewijzigd moet worden, en de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [kind 2] moet voldoen van € 250,- per maand per datum indiening aanvullend verzoek (d.d. 26 november 2021), althans een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum en/of bedrag;
  • een onderhoudsbijdrage moet worden vastgesteld, dan wel dat de alimentatie afspraken uit het ouderschapsplan gewijzigd moet worden, en de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, dan wel een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] moet voldoen van € 250,- per maand per datum indiening aanvullend verzoek (d.d. 26 november 2021), althans een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum en/of bedrag.
[kind 1] verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit de afwijzing van het verzoek van de vrouw (en namens [kind 1] ) tot vaststelling van een kinderalimentatie/ bijdrage in het levensonderhoud en studie van [kind 1] betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan [kind 1] een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie moet voldoen van € 250,- met ingang van 4 augustus 2023, althans een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum en/of bedrag.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt het hof in de hoofdzaak de vrouw en [kind 1] niet ontvankelijk te verklaren in hun beroep, dan wel het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten, althans voor wat betreft de afwijzing van de verzoeken tot vaststelling van een kinderalimentatie, dan wel een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud. De man heeft gesteld geen draagkracht te hebben voor het voldoen van enige bijdrage voor [kind 2] en [kind 1] .
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man:
  • de bestreden beschikking voor wat betreft de beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind 2] te vernietigen het gezamenlijk ouderlijk gezag in stand te laten;
  • de bestreden beschikking voor wat betreft de wijziging van het ouderschapsplan ten aanzien van de omgangsregeling te vernietigen en alsnog een omgangs-/zorgregeling tussen de man en [kind 2] vast te stellen, waarbij [kind 2] minimaal eenmaal per maand een weekend bij de man verblijft, dan wel een regeling die het hof in goede justitie redelijk acht.
Daarnaast verzoekt de man de vrouw en [kind 1] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op € 676,-.
4.4.
De vrouw en [kind 1] voeren verweer in incidenteel hoger beroep en verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn incidentele hoger beroep, dan wel zijn grieven ongegrond te verklaren en zijn hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten voor zover deze het ouderlijk gezag en de zorgregeling betreft.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdzaak
5.1.
De vrouw voert in eerste aanleg aan dat de man inmiddels geen omgang meer wenst en dat dit van invloed is op de alimentatie en de zorgkorting. Het hof begrijpt dat de vrouw stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden zoals genoemd in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie ten behoeve van [kind 2] en een bijdrage in het levensonderhoud en studie van [kind 1] afgewezen, nu niet aan de stelplicht is voldaan. Het hoger beroep dient mede tot herstel van fouten die in eerste aanleg zijn begaan. De vrouw en [kind 1] hebben naar het oordeel van het hof in hoger beroep wel voldaan aan hun stelplicht. In hoeverre dat daadwerkelijk leidt tot een vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie/ bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal het hof hierna bezien.
5.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.3.
Het hof stelt vast dat de vrouw verzoekt de ingangsdatum te bepalen op de datum van de indiening van het aanvullende verzoekschrift in eerste aanleg, te weten: 26 november 2021. Nu de rechtbank het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie/ bijdrage in het levensonderhoud en studie heeft afgewezen, acht het hof het onredelijk deze datum te hanteren. De man heeft daardoor onvoldoende rekening kunnen houden met een al dan niet te betalen bijdrage. Daarom zal het hof als het toekomt aan de vaststelling van een bijdrage van de man de ingangsdatum bepalen op de datum van de te geven beschikking, te weten: 12 maart 2025.
Behoefte [kind 2]
5.4.
Bij eerdere beschikking van dit hof d.d. 14 november 2012 is de behoefte van [kind 2] en [kind 1] tezamen vastgesteld op € 992,- per maand voor twee kinderen. Het hof ziet in onderhavig geval geen aanleiding om af te wijken van deze behoefte. Dit betekent dat de behoefte van [kind 2] ten tijde van het uiteengaan van partijen zal worden vastgesteld op [€ 992,- // 2 =] € 496,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 komt dit neer op een bedrag van € 691,- per maand.
Behoefte [kind 1]
5.5.
[kind 1] stelt primair dat haar behoefte niet is veranderd vanaf het moment dat zij 18 jaar is geworden. Subsidiair stelt zij dat haar behoefte per datum dat zij 18 jaar is geworden moet worden vastgesteld aan de hand van de normbedragen uit de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF-norm).
5.6.
De man stelt dat er onvoldoende gegevens bekend zijn over [kind 1] om een behoefteberekening te kunnen maken. Zo is er geen jaaropgave overgelegd en is het volgens de man niet duidelijk geworden dat geen sprake zou zijn van een structureel eigen inkomen. Rekening houdend met de WSF-norm stelt de man dat de behoefte van [kind 1] € 600,- per maand bedraagt.
5.7.
In hoger beroep is vast komen te staan dat [kind 1] op dit moment een Mbo-opleiding tot tandartsassistente volgt en dat zij op dit moment nog bij de vrouw woont. Volgens de WSF-norm ontvangen thuiswonende mbo-studenten in de eerste helft van 2025 € 103,78 aan basisbeurs per maand en € 424,57 aan aanvullende beurs per maand (inclusief lesgeld van € 118,25 per maand). Volgens de WSF-norm is het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud en studie voor een thuiswonende mbo-student € 754,43 per maand. Uitgaande van bovengenoemde normbedragen, is de behoefte van [kind 1] in 2025 [€ 754,43 -/- € 103.78 -/- € 424.57 =] € 226,08 per maand. Anders dan [kind 1] , heeft het hof gerekend met de normbedragen die zijn vastgesteld voor de eerste helft van 2025 en zijn de giften (de basisbeurs en de aanvullende beurs) aangemerkt als behoefte verlagend. Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat de eigen inkomsten van [kind 1] ook behoefte verlagend zijn. Eigen inkomsten hebben immers alleen invloed op de behoefte, indien deze structureel en substantieel zijn. In hoger beroep is onbetwist gebleven dat [kind 1] vanaf heden voor haar opleiding drie dagen per week stage zal gaan lopen, waar zij geen vergoeding voor ontvangt. Hierdoor kan zij niet meer hetzelfde aantal uren werken als voorheen. Het hof zal haar eerdere inkomsten dus niet mee laten wegen in de bepaling van de behoefte. Voorgaande maakt dat de behoefte van [kind 1] vanaf haar achttiende jaar wordt vastgesteld op € 226,- per maand.
Draagkracht man
5.8.
De vrouw stelt dat de man zijn alimentatieverplichting probeert te ontduiken. De vrouw acht het loon dat de man stelt te ontvangen niet passend bij zijn functie, leeftijd en carrière. Daarnaast heeft de man zijn aandelen in de werkmaatschappij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) verkocht. Het is de vrouw onduidelijk waarom en voor welke prijs de man deze aandelen heeft verkocht. De vrouw kan bovendien de door de man gestelde (lage) inkomsten niet rijmen met de door hem gestelde (hoge) uitgaven. Zo doet de man een privéstorting van € 5.541,- in zijn eenmanszaak en legt hij € 1.575,- in aan pensioen. De vrouw stelt dat de man ook in hoger beroep niet transparant is over zijn inkomen. Nu de man geen openheid van zaken geeft, schat de vrouw het jaarinkomen van de man op € 50.000,- per jaar.
5.9.
De man betwist hetgeen door de vrouw wordt gesteld. De man stelt dat er geen andere inkomsten zijn geweest en dat hij nooit geprobeerd heeft zijn inkomsten laag te houden om zijn alimentatieverplichting te ontlopen. Zijn inkomen over de jaren 2016 tot 2019 was niet meer dan € 12.000,- per jaar. Zijn twee andere nog minderjarige kinderen staan bij hem ingeschreven, waarvoor hij toeslagen ontvangt. Dat maakt dat de man voldoende inkomsten heeft om in het dagelijks leven te voorzien. De suggestie dat hij meer te besteden zou hebben, is volgens de man onjuist. De man stelt dat het voor hem op dit moment ook niet mogelijk is om loonsverhoging dan wel uitbreiding van zijn arbeidsuren te krijgen nu zijn werkgever in een periode van kostenbeheersing zit. Ook een andere werkgever is geen optie, nu hij bij zijn huidige werkgever de mogelijkheid heeft voor zijn twee andere minderjarige kinderen te zorgen.
5.10.
Het hof is van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij rondkomt van het inkomen dat hij stelt te ontvangen. De man heeft ter zitting gesteld na het voldoen van zijn vaste lasten een bedrag van € 40,- per maand over te houden. Het hof kan dit niet rijmen met de uitgaven die de man doet, zoals het via zijn werkgever leasen van een auto waarvoor hij maandelijks €352,- per maand aan bijtelling betaalt. Voorts is onduidelijk gebleven wat er is gebeurd met de verkoop van zijn aandelen in [bedrijf] Evenmin is duidelijk geworden waarom de man niet in staat zou zijn om meer te werken, dan wel te verdienen, reeds gelet op de op hem rustende wettelijke verplichting om bij te dragen aan het levensonderhoud van [kind 2] en [kind 1] . Ten slotte heeft het hof geconstateerd dat uit de aangiften inkomstenbelasting blijkt dat de man meerdere privéstortingen heeft gedaan, namelijk in 2021 een bedrag van € 5.459,- en in 2022 een bedrag van € 10.325,-, bedragen die te hoog zijn om te kunnen worden voldaan uit de door de man gestelde ruimte van slechts €40,-per maand. Het hof acht het onder deze omstandigheden redelijk de vrouw te volgen in haar standpunt en het inkomen van de man te bepalen op € 50.000,- per jaar.
5.11.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man dus een jaarinkomen van € 50.000,- als uitgangspunt. Gebleken is dat de man een lease-auto heeft via zijn werkgever die hij ook privé gebruikt en waar hij € 352,- per maand aan bijtelling voor betaalt. Het hof zal de hiervoor genoemde bijtelling niet in mindering brengen op het jaarinkomen van de man. Het jaarinkomen is een schatting en niet gebaseerd op een jaaropgave waarin de bijtelling is meegenomen, zodat het hof de lease-auto buiten beschouwing zal laten bij het bepalen van de draagkracht van de man. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dus € 3.229,- per maand. Rekening houdend met een draagkrachtloos inkomen van € 2.279,- per maand, stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van de kinderalimentatie en een bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2025, vast op € 665,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.12.
De vrouw heeft loonstroken over 2024 en een jaaropgave over 2023 en 2024 overgelegd, welke gebruikt kunnen worden bij de draagkrachtberekening.
5.13.
De man stelt dat door de vrouw onvoldoende inzicht is gegeven in haar inkomensgegevens, waardoor geen compleet beeld is ontstaan. Ook is niet duidelijk geworden of de vrouw een toeslagen-partner heeft.
5.14.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw de jaaropgave over 2024 als uitgangspunt. Dit komt neer op een bedrag van € 44.092,-. Het netto besteedbaar inkomen bedraagt dan € 3.442,- per maand. Rekening houdend met een draagkrachtloos inkomen van € 2.343,- per maand, stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van kinderalimentatie en een bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2025, vast op € 769,- per maand. Het hof gaat niet mee in de door de vrouw bestreden stelling van de man dat zij haar woonlasten met haar ouders kan delen, nu de man voor deze stelling geen bewijs heeft geleverd.
Zorgkorting
5.15.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Gebleken is dat zowel [kind 2] als [kind 1] op dit moment geen contact hebben met de man, zodat het hof geen aanleiding ziet om rekening te houden met een zorgkorting.
Draagkrachtvergelijking
5.16.
De draagkracht van de man bedraagt, zoals hiervoor berekend, € 665,- per maand. Nu geen gegevens zijn overgelegd met betrekking tot de twee jongste kinderen van de man en zijn nieuwe partner, zal het hof deze bij de draagkrachtvergelijking buiten beschouwing laten. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 769,- per maand, wat maakt dat partijen gezamenlijk een draagkracht hebben van [€ 665,- + € 769,- =] € 1.434,- per maand. Deze draagkracht is voldoende om in de totale behoefte van [€ 691,- + € 226,- =] € 917,- te voorzien.
5.17.
Het hof zal de draagkracht van de man naar rato van de behoefte over [kind 2] en [kind 1] verdelen. De behoefte van [kind 2] bedraagt € 691,-. Dit betekent dat van de draagkracht van de man een bedrag van [€ 665,- / € 1.434,- x € 691,- =] € 320,- beschikbaar is voor [kind 2] . De behoefte van [kind 1] bedraagt € 226,-, zodat [€ 665,- / € 1.434,- x € 226,- =] € 105,- beschikbaar is voor [kind 1] .
Conclusie
5.18.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de draagkracht van de man toereikend genoeg is om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie van € 250,- ten behoeve van [kind 2] te voldoen. Ook de bijdrage van € 105,- in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] kan de man, gelet op zijn draagkracht, voldoen. Dit maakt dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en bepalen dat de man met ingang van 5 maart 2025, zoals verzocht een bijdrage van € 250,- per maand aan kinderalimentatie ten behoeve van [kind 2] verschuldigd is en een bijdrage aan kosten van levensonderhoud en studie van € 105,- per maand ten behoeve van [kind 1] .
5.19.
Het hof zal de gemaakte berekeningen aan deze beschikking hechten.
Incidenteel hoger beroep
Gezamenlijk ouderlijk gezag en zorg-/omgangsregeling
Standpunten
5.20.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind 2] heeft beëindigd. De man betwist dat er geen overleg mogelijk is. De man heeft het gevoel dat hij uit het leven van de kinderen wordt geweerd. Door het gezamenlijk ouderlijk gezag te beëindigen, wordt hij nog meer buiten spel gezet. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom van het uitgangspunt van gezamenlijk ouderlijk gezag dient te worden afgeweken. De raad heeft ook aangegeven geen reden te zien om de vrouw met het eenhoofdig ouderlijk gezag te belasten. De man wil graag een rol blijven spelen in het leven van [kind 2] . De man begrijpt bovendien niet waarom de invulling van de omgang aan [kind 2] wordt overgelaten. Juist in een situatie waarin mogelijk sprake is van ouderverstoting, dient de invulling van het contact niet te worden overgelaten aan de kinderen. De man heeft begrip voor de wensen van [kind 2] , maar hij acht het niet in diens belang dat er geen kader meer is voor contact.
5.21.
De vrouw voert verweer en geeft (kort samengevat) het volgende aan. Ondanks meerdere hulptrajecten, is het niet gelukt om de onderlinge communicatie te verbeteren. Hierdoor is het niet mogelijk gezamenlijk invulling te geven aan het ouderlijk gezag. Ook is de man al geruime tijd niet betrokken in het leven van [kind 2] , wat invulling van het ouderlijk gezag lastig maakt. De vrouw geeft aan dat er 3,5 jaar lang sporadisch contact is geweest tussen de man en [kind 2] en dat de man zelf de zorgregeling heeft stopgezet. [kind 2] stond open voor vrijblijvend contact, maar de man bleef de druk opvoeren. Inmiddels heeft [kind 2] de man al bijna een jaar niet gezien of gesproken. Het ligt volgens de vrouw op de weg van de man om het verhaal van de kinderen aan te horen, zonder verwijten maken, om op die manier het contact te kunnen herstellen.
Oordeel hof
5.22.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof ten aanzien van het ouderlijk gezag over [kind 2] en de omgangsregeling van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze – na eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het hof zal de beslissing van de rechtbank daarom op dit punt in stand laten. Dit betekent dat de moeder met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [kind 2] zal worden belast en dat de invulling van de omgangsregeling aan [kind 2] wordt overgelaten.
5.23.
Het hof neemt hiertoe nog het volgende in aanmerking. Gebleken is dat de man al geruime tijd geen contact heeft met zowel [kind 2] als [kind 1] . De vrouw beslist als hoofdverzorger feitelijk over [kind 2] . Om het ouderlijk gezag op een juiste manier invulling te geven is enige betrokkenheid in het leven van [kind 2] noodzakelijk. Hoewel de man aangeeft hier graag verandering in te willen brengen, acht het hof het niet binnen de verwachtingen dat hier binnen afzienbare tijd verandering in komt. Ook de door de man verzochte omgangsregeling acht het hof niet in het belang van [kind 2] . Doordat er al geruime tijd geen contact is en [kind 2] op dit moment geen behoefte voelt dit op te pakken, acht het hof het, mede gelet op de leeftijd van [kind 2] , in zijn belang dat hij op zijn eigen voorwaarden dit contact al dan niet kan hervatten.
Proceskosten
5.24.
De man verzoekt de vrouw en [kind 1] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op € 676,-.
5.25.
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure, al het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.26.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, in de hoofdzaak en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van de vrouw (en namens [kind 1] ) tot vaststelling van een kinderalimentatie/ bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] , en in zoverre opnieuw beschikkende;
bepaalt dat de man met ingang van 12 maart 2025 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] een bedrag van € 250,- per maand zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 12 maart 2025 aan [kind 1] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] een bedrag van € 105,- per maand zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J.M. Smid-Verhage, C.M. van der Kleijn en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 12 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.