ECLI:NL:GHDHA:2025:713

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
BK-24/704 t/m BK-24/707
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de ontvankelijkheid van bezwaar en verzoeken om ambtshalve vermindering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2016. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen niet-ontvankelijk verklaard en verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen. De Rechtbank heeft deze beslissingen bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 januari 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van de Inspecteur beoordeeld en vastgesteld dat zij bevoegd waren om namens de Inspecteur op te treden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om aan te tonen dat de Inspecteur onterecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. De termijn voor het indienen van bezwaar en beroep is in alle gevallen overschreden, waardoor de verzoeken om ambtshalve vermindering ook niet ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de belastingaanslagen correct zijn opgelegd en dat er geen aanleiding is voor een schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/704 t/m BK-24/707

Uitspraak van 18 maart 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 juni 2024, nummers SGR 23/3194, SGR 23/3196, SGR 23/3197 en SGR 22/3198.

Procesverloop

Belastingjaar 2013 (BK-24/1414)
1.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 19 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
Belastingjaar 2014 (BK-24/1415)
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd (de aanslag 2014).
Belastingjaar 2015 (BK-24/1416)
1.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 4 belastingrente in rekening gebracht.
Belastingjaar 2016 (BK-24/1417)
1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 13 belastingrente in rekening gebracht.
Alle zaken
1.5.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in 1.1.1 t/m 1.4 genoemde aanslagen (de aanslagen) niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van alle zaken is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 23/3194 [aanslag 2013] en SGR 23/3197 [aanslag 2014] voor zover gericht tegen de uitspraken op bezwaar van respectievelijk 1 december 2015 en 19 juli 2019 niet-ontvankelijk en voor zover betrekking hebbend op de ambtshalve verminderingen ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 23/3196 [aanslag 2015] en SGR 23/3198 [aanslag 2016] ongegrond.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2025.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 15 januari 2025. Partijen zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BK-24/708 tot en met BK-24/711. Wat in de ene zaak is aangevoerd, geldt tevens als te zijn aangevoerd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag 2013 bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Gelijktijdig heeft de Inspecteur het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en op inhoudelijke gronden afgewezen.
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 6 december 2016 geïnformeerd dat zijn bezwaar tegen de aanslag 2015 wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure zoals bedoeld in het Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 2015, Staatscourant 30 juni 2015 nr. 18400, nr. BLKB2015/903M, en dat de afhandeling wordt aangehouden totdat de Hoge Raad hierover heeft geoordeeld.
2.3.
De Inspecteur heeft op 19 juli 2019 een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan (Staatscourant 19 juli 2019, nr. 2019-112145), waarin de bezwaarschriften waarvoor de aanwijzing geldt zijn afgewezen. Hieronder valt ook het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag 2015.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbendes brief met dagtekening 27 januari 2022 aangemerkt als een bezwaar tegen alle aanslagen. De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat zijn ingediend. De Inspecteur heeft de brief aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en deze afgewezen, omdat deze buiten de vijfjaarstermijn zijn ingediend.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister met dagtekening 14 maart 2024. In het afschrift is onder meer het volgende opgenomen:

Medewerker: mr. [A]

Dienstonderdeel:Belastingdienst Belastingen
Peildatum:14.03.2024
Bevoegdheids ID
Bevoegdheid
Omschrijving
Geldig van
Geldig tot
MB INSPECTEUR
Inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een (mandaat) besluit mandaat is verleend om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen.
05.02.2019
MACHTIGING FP
Procederen fiscaal inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een besluit machtiging is verleend om voor de rechtbank en gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
19.11.2020
(…)

Medewerker: mr. [B]

Dienstonderdeel:Particulieren
Peildatum:14.03.2024
Bevoegdheids ID
Bevoegdheid
Omschrijving
Geldig van
Geldig tot
MB INSPECTEUR
Inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een (mandaat) besluit mandaat is verleend om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen.
05.02.2019
MACHTIGING FP
Procederen fiscaal inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een besluit machtiging is verleend om voor de rechtbank en gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
19.11.2020
2.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 30 augustus 2024 het volgende vermeld:
“In aanvulling op het afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister van 14 maart 2024 verklaar ik dat: Mw. [A] voorheen Mw. [A-1] voor beide namen volledig bevoegd is om te procederen namens de Belastingdienst. De wijziging in haar naam is enkel ontstaan door haar huwelijk. De medewerker is in beide gevallen dezelfde.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Bevoegdheid vertegenwoordigers verweerder
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet door een bevoegd persoon wordt vertegenwoordigd ter zitting. De rechtbank overweegt dat procesvertegenwoordiging in belastingzaken geen verplichting is. Verweerder is vrij in zijn keuze wie namens hem mogen optreden ter zitting. Het is dus niet verplicht om, zoals eiser bepleit, te worden bijgestaan door een advocaat. Uit het door verweerder overgelegde afschrift van het Centraal bevoegdhedenregister blijkt dat de personen die namens verweerder op de zittingen zijn verschenen, bevoegd zijn om namens verweerder op zitting op te treden. Ook voor het overige bestaat aan de zijde van de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen over de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van verweerder.
Belastingjaar 2013 (SGR 23/3194)
13. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Met de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015 is de bezwaarfase over het belastingjaar 2013 dus geëindigd. Verweerder heeft daarom ten onrechte de brief opgevat als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013. De rechtbank merkt deze brief dan ook aan als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015.
14. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
15. De termijn van zes weken na 1 december 2015 is op 8 februari 2022 ruimschoots overschreden. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de overschrijding van deze termijn hem niet kan worden aangerekend, omdat eiser na de publicatie van de collectieve uitspraak op bezwaar in de krant had gelezen dat hij niets hoefde te doen, is dat geen verschoonbare reden om pas op 8 februari 2022 in beroep te komen tegen de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015. Immers deze collectieve uitspraak is van 19 juli 2019 en op dat moment was de termijn van zes weken al ruimschoots overschreden. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
16. In de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015 heeft verweerder tevens het verzoek van eiser om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 afgewezen. De rechtbank vat de brief van eiser zo op dat hij tegen deze afwijzing bezwaar maakt. Ook voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Het bezwaar tegen de afwijzing is dus te laat. Verweerder heeft in zijn besluit van 27 april 2023 geschreven dat hij het verzoek om ambtshalve vermindering afwijst omdat het te laat, namelijk buiten de vijfjaarstermijn, is ingediend. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar aldus (verbeterd) lezen dat verweerder het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk verklaart, omdat het bezwaar te laat is ingediend. Dat is terecht. Het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar, dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Belastingjaren 2014 (SGR 23/3196) en 2016 (SGR 23/3198)
17. Verweerder heeft de brief aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016. Voor het indienen van een bezwaar geldt een termijn van zes weken. De termijn van zes weken na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 (dagtekening 4 september 2015) en de aanslag IB/PVV 2016 (dagtekening 2 februari 2018) is op 8 februari 2022 ruimschoots overschreden. Eiser heeft zijn blote stelling, dat hij al eerder (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslagen, niet met stukken onderbouwd. De rechtbank gaat er hier dan ook aan voorbij. Een andere reden die de termijnoverschrijding rechtvaardigt is niet gesteld noch gebleken. Verweerder heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
18. Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016 afgewezen. De onderhavige beroepen tegen dit besluit hadden naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaren tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaken zou terugwijzen. De rechtbank ziet, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling van de bezwaren tegen de afwijzing.
19. Op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) mag verweerder een belastingaanslag niet ambtshalve verminderen zodra er vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de aanslag IB/PVV 2014 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2019. Voor de aanslag IB/PVV 2016 eindigde de vijfjaarstermijn op 31 december 2021. De brief van eiser is dus (voor beide jaren) buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Belastingjaar 2015 (SGR 23/3197)
20. Eiser heeft op 25 november 2016 tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015, welk bezwaar verweerder heeft meegenomen in de massaalbezwaarprocedure. Met de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019[6] is de bezwaarfase over het belastingjaar 2015 geëindigd. Verweerder heeft daarom ten onrechte de brief opgevat als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015. De rechtbank merkt deze brief aan als beroep tegen de collectieve uitspraak op bezwaar voor zover het belastingjaar 2015 betreft.
21. Op grond van artikel 25e, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen beroep worden ingesteld tegen een collectieve uitspraak op bezwaar. In de collectieve uitspraak op bezwaar zelf is opgenomen dat een belanghebbende, indien hij toch beroep wil instellen, bij de inspecteur binnen een redelijke termijn een verzoek kan indienen om de collectieve uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar. Eiser heeft niet verzocht om een individuele uitspraak op bezwaar. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
22. Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 afgewezen. Net als hiervoor overwogen voor de jaren 2014 en 2016, had het onderhavige beroep tegen dit besluit naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaken zou terugwijzen. De rechtbank ziet ook voor het jaar 2015, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van Awb, waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzing.
23. Voor de aanslag IB/PVV 2015 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2020. De brief van eiser is dus buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen. Voor zover eiser verzoekt om een schadevergoeding in verband met een onrechtmatige daad, is de belastingrechter onbevoegd om daarover te oordelen. Dit is een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[6] Stcrt. 2019, 40085.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.
4.1.
In geschil is of belanghebbende ten onrechte griffierecht was verschuldigd, op tijd bezwaar heeft gemaakt dan wel op tijd verzoeken om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Indien een van deze vragen bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Alsdan is meer specifiek in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen in de onderhavige jaren op de juiste wijze in de heffing is betrokken. Voorts is in geschil of de medewerkers van de Belastingdienst [B] en [A] bevoegd zijn om namens de Inspecteur in de onderhavige zaak te procederen.
4.2.
Belanghebbende concludeert, voor zover het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen voor wat betreft de heffing over het box 3 inkomen. Voorts verzoekt belanghebbende om vrijstelling van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Griffierecht
5.
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht op grond van artikel 4, lid 2, onderdeel h, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Subsidiair heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van het griffierecht op grond van artikel 15 Wgbz. Wat daar ook van zij, overweegt het Hof dat de onderhavige procedure wordt beheerst door het bestuursrecht en niet door het civiele recht. Om die reden kan de Wgbz niet worden toegepast, waardoor het verzoek van belanghebbende niet in behandeling kan worden genomen.
5.2.
Omdat geen gegevens over het inkomen en het vermogen van belanghebbende zijn verstrekt, heeft de griffier de beroepen op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht terecht afgewezen. Ook na deze afwijzing heeft belanghebbende geen enkel relevant (financieel) gegeven verstrekt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was.
Toelaatbaarheid verweerschrift
5.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat er geen acht op mag worden geslagen op het verweerschrift in hoger beroep omdat het te laat is ingediend, kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen. De Inspecteur is bij brief van 24 juli 2024 door het Hof uitgenodigd om op uiterlijk 4 september 2024 een verweerschrift in te dienen. De Inspecteur heeft het verweerschrift op 3 september 2024 - en dus tijdig - ingediend.
Belastingjaar 2013
5.4.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bezwaarfase over het belastingjaar 2013 met de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015 is geëindigd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld beroep in te stellen tegen de voornoemde uitspraak op bezwaar, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld bezwaar te maken tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, dient dit bezwaar eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 13 tot en met 16 van haar uitspraak en neemt de gronden daartoe over.
Belastingjaren 2014 en 2016
5.5.
De Rechtbank heeft de bezwaren ter zake van de jaren 2014 en 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 17 tot en met 19 van haar uitspraak en maakt de gronden tot de zijne.
Belastingjaar 2015
5.6.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bezwaarfase over het belastingjaar 2015 met de collectieve uitspraak van 19 juli 2019 is geëindigd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld beroep in te stellen tegen deze collectieve uitspraak, heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen beroep kan worden ingesteld tegen een collectieve uitspraak op bezwaar. Daarbij is gesteld noch gebleken dat belanghebbende om een individuele uitspraak op bezwaar heeft verzocht. Voorts heeft de Rechtbank het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 20 tot en met 23 van haar uitspraak en maakt de gronden tot de zijne.
5.7.
Belanghebbende stelt dat hij in 2013 principieel bezwaar heeft gemaakt en dat de Inspecteur geen inhoudelijke beslissing heeft genomen. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur stilzwijgend toegezegd dat de bezwaren tegen de aanslagen van alle jaren worden aangehouden totdat de Hoge Raad een principiële beslissing heeft genomen.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur een stilzwijgende toezegging heeft gedaan waaruit blijkt dat de bezwaren tegen de aanslagen van alle jaren worden aangehouden totdat de Hoge Raad een principiële beslissing heeft genomen. Daarbij komt dat, anders dan belanghebbende stelt, de Hoge Raad heeft geoordeeld dat ter zake van de box 3-heffing op stelselniveau sprake is van schending van het eigendomsrecht en dat het aan de wetgever is om rechtsherstel te bieden. Het Hof heeft derhalve geen mogelijkheid om algemeen rechtsherstel te bieden, tenzij de box 3-heffing een individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormt. Belanghebbende heeft voor geen enkel belastingjaar feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Bevoegdheid Inspecteur
5.9.
Belanghebbende stelt dat de medewerkers van de Belastingdienst [B] en [A] niet bevoegd zijn om namens de Inspecteur te procederen. Om die reden dienen de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst daarbij onder meer naar de artikelen 20, 21, 22, 82, 85, 114, en 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 3:69, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.10.
Het Hof stelt voorop dat het juridische kader van procedures in belastingzaken wordt gevormd door het bestuursrecht, waaronder de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), de Awb en het Besluit Beroep in Belastingzaken. Anders dan belanghebbende stelt, zijn de door hem aangehaalde bepalingen uit het Rv en het BW hier niet van toepassing.
5.11.
Het Hof overweegt dat uit het door de Inspecteur overgelegde afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister volgt dat een machtiging is verleend aan [A] en [B] om met ingang van 19 november 2020 voor de Rechtbank en het Hof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de Inspecteur. Daarbij is aan beiden bij besluit mandaat verleend om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen. Voor zover belanghebbende stelt dat bepaalde gedingstukken zijn ondertekend door [A-1] en niet door [A] , acht het Hof de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig dat dit dezelfde medewerker betreft en de naamswijziging uitsluitend is ontstaan door het huwelijk van deze medewerker. Ter zitting van het Hof is dit door mevrouw [A] bevestigd.
5.12.
Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van een onrechtmatige daad en om die reden een schadevergoeding moet worden toegekend, is de belastingrechter niet bevoegd om daarover te oordelen. Dit is een kwestie die aan de civiele rechter dient te worden voorgelegd.
Slotsom
5.13.
Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon H.A.J. Kroon
De beslissing is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.