Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Bevoegdheid vertegenwoordigers verweerder
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet door een bevoegd persoon wordt vertegenwoordigd ter zitting. De rechtbank overweegt dat procesvertegenwoordiging in belastingzaken geen verplichting is. Verweerder is vrij in zijn keuze wie namens hem mogen optreden ter zitting. Het is dus niet verplicht om, zoals eiser bepleit, te worden bijgestaan door een advocaat. Uit het door verweerder overgelegde afschrift van het Centraal bevoegdhedenregister blijkt dat de personen die namens verweerder op de zittingen zijn verschenen, bevoegd zijn om namens verweerder op zitting op te treden. Ook voor het overige bestaat aan de zijde van de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen over de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van verweerder.
Belastingjaar 2013 (SGR 23/3194)
13. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Met de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015 is de bezwaarfase over het belastingjaar 2013 dus geëindigd. Verweerder heeft daarom ten onrechte de brief opgevat als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013. De rechtbank merkt deze brief dan ook aan als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015.
14. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
15. De termijn van zes weken na 1 december 2015 is op 8 februari 2022 ruimschoots overschreden. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de overschrijding van deze termijn hem niet kan worden aangerekend, omdat eiser na de publicatie van de collectieve uitspraak op bezwaar in de krant had gelezen dat hij niets hoefde te doen, is dat geen verschoonbare reden om pas op 8 februari 2022 in beroep te komen tegen de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015. Immers deze collectieve uitspraak is van 19 juli 2019 en op dat moment was de termijn van zes weken al ruimschoots overschreden. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
16. In de uitspraak op bezwaar van 1 december 2015 heeft verweerder tevens het verzoek van eiser om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 afgewezen. De rechtbank vat de brief van eiser zo op dat hij tegen deze afwijzing bezwaar maakt. Ook voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Het bezwaar tegen de afwijzing is dus te laat. Verweerder heeft in zijn besluit van 27 april 2023 geschreven dat hij het verzoek om ambtshalve vermindering afwijst omdat het te laat, namelijk buiten de vijfjaarstermijn, is ingediend. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar aldus (verbeterd) lezen dat verweerder het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk verklaart, omdat het bezwaar te laat is ingediend. Dat is terecht. Het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar, dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Belastingjaren 2014 (SGR 23/3196) en 2016 (SGR 23/3198)
17. Verweerder heeft de brief aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016. Voor het indienen van een bezwaar geldt een termijn van zes weken. De termijn van zes weken na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 (dagtekening 4 september 2015) en de aanslag IB/PVV 2016 (dagtekening 2 februari 2018) is op 8 februari 2022 ruimschoots overschreden. Eiser heeft zijn blote stelling, dat hij al eerder (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslagen, niet met stukken onderbouwd. De rechtbank gaat er hier dan ook aan voorbij. Een andere reden die de termijnoverschrijding rechtvaardigt is niet gesteld noch gebleken. Verweerder heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
18. Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016 afgewezen. De onderhavige beroepen tegen dit besluit hadden naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaren tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaken zou terugwijzen. De rechtbank ziet, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling van de bezwaren tegen de afwijzing.
19. Op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) mag verweerder een belastingaanslag niet ambtshalve verminderen zodra er vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de aanslag IB/PVV 2014 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2019. Voor de aanslag IB/PVV 2016 eindigde de vijfjaarstermijn op 31 december 2021. De brief van eiser is dus (voor beide jaren) buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Belastingjaar 2015 (SGR 23/3197)
20. Eiser heeft op 25 november 2016 tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015, welk bezwaar verweerder heeft meegenomen in de massaalbezwaarprocedure. Met de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019[6] is de bezwaarfase over het belastingjaar 2015 geëindigd. Verweerder heeft daarom ten onrechte de brief opgevat als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015. De rechtbank merkt deze brief aan als beroep tegen de collectieve uitspraak op bezwaar voor zover het belastingjaar 2015 betreft.
21. Op grond van artikel 25e, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen beroep worden ingesteld tegen een collectieve uitspraak op bezwaar. In de collectieve uitspraak op bezwaar zelf is opgenomen dat een belanghebbende, indien hij toch beroep wil instellen, bij de inspecteur binnen een redelijke termijn een verzoek kan indienen om de collectieve uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar. Eiser heeft niet verzocht om een individuele uitspraak op bezwaar. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
22. Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 afgewezen. Net als hiervoor overwogen voor de jaren 2014 en 2016, had het onderhavige beroep tegen dit besluit naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaken zou terugwijzen. De rechtbank ziet ook voor het jaar 2015, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van Awb, waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzing.
23. Voor de aanslag IB/PVV 2015 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2020. De brief van eiser is dus buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen. Voor zover eiser verzoekt om een schadevergoeding in verband met een onrechtmatige daad, is de belastingrechter onbevoegd om daarover te oordelen. Dit is een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.