ECLI:NL:GHDHA:2025:622

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
BK-23/734 en BK-23/735
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in belastingzaken met betrekking tot aanslagen IB/PVV en Zvw

In deze zaak heeft verzoeker, aangeduid als [X] te [Z], een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het Gerechtshof Den Haag in verband met aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder aanslagen opgelegd, waartegen verzoeker bezwaar had gemaakt. De Inspecteur wees de bezwaren af, waarna verzoeker in beroep ging bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de belastbare winst en het bijdrage-inkomen werden verminderd. Verzoeker ging in hoger beroep bij het Hof, waar een mondelinge behandeling plaatsvond. Tijdens deze behandeling werd een verzoek om wraking gedaan, dat werd afgewezen. Verzoeker diende op 21 januari 2025 een verzoek om voorlopige voorziening in, dat op 20 maart 2025 werd behandeld. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er een spoedeisend belang was voor het verzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat de inzage in het dossier inmiddels had plaatsgevonden, waardoor het verzoek om inzage feitelijke grondslag ontbeerde. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, met de overweging dat het aan de bodemrechter is om te oordelen over de stukken die de Inspecteur moet overleggen. De uitspraak werd gedaan door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van griffier Y. Postema, op 2 april 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
Voorzieningenrechter
Nummers BK-23/734 en BK-23/735

Uitspraak van 2 april 2025

ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB)
in het geding tussen

[X] te [Z] , verzoeker,

(gemachtigde: M. Jonkman)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker in verband met de hierna te vermelden bij het Hof aanhangige procedures in hoger beroep.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan verzoeker voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en bij gelijktijdig gegeven beschikking belastingrente in rekening gebracht. Verzoeker heeft tegen de aanslagen en de beschikking bezwaar gemaakt.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren afgewezen.
1.3.
Verzoeker heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). Bij uitspraak van 4 juli 2023, nummers SGR 21/302 en SGR 21/303. heeft de Rechtbank beslist, waarbij verzoeker als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastbare winst voor het jaar 2016 tot een bedrag van € 17.286 rekening houdend met een restant persoonsgebonden aftrek van € 190 en te verreken verliezen van € 17.096 komt het belastbaar inkomen uit werk en woning uit op € 0. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden vastgesteld op € 6.184.
- vermindert het bijdrage-inkomen voor de Zvw tot een bedrag van € 17.286.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 454,45;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Verzoeker is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In het hoger beroep heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 4 december 2024. In verband met een ter zitting gedaan verzoek om wraking van de zetel is de mondelinge behandeling geschorst. Het verzoek om wraking is afgewezen.
1.5.
Verzoeker heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het Hof op 21 januari 2025. Op 23 januari 2025, 25 februari 2025 en 18 maart 2025 heeft verzoeker nadere stukken ingediend. Verzoeker is daarop uitgenodigd voor de zitting van de voorzieningenrechter van 10 februari 2025. Op verzoek van verzoeker is deze zitting uitgesteld.
1.6.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van het Hof van 20 maart 2025 te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft een proceskostenformulier ingediend. De Inspecteur heeft ter zitting zijn zienswijze gegeven op het verzoek tot voorlopige voorziening. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt. De gemachtigde heeft op 24 maart 2025 een bijlage bij het proceskostenformulier ingezonden en op 27 maart 2025 en 29 maart 2025 nadere stukken ingediend en de Inspecteur heeft op 24 maart 2025 een nader stuk met bijlage ingediend.

Karakter van de voorlopige voorziening

2. Ingevolge artikel 8:81, lid 1, AWB kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank bij de belastingkamer van het Gerechtshof hoger beroep openstaat dan wel is ingesteld op grond van artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de voorzieningenrechter van het Gerechtshof dat bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in de procedure in de hoofdzaak.

Feiten

3.1.
De voorzieningenrechter ontleent aan de uitspraak van de Rechtbank het volgende, waarbij verzoeker als eiser en de Inspecteur als verweerder wordt aangeduid:
“1. Eiser drijft onder de naam [naam eenmanszaak] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
2. Met dagtekening 2 september 2017 is door eiser de aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Op 11 september 2017 en 4 februari 2019 heeft eiser nogmaals aangiften IB/PVV 2016 ingediend.
3. In de aangifte van 4 februari 2019 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van - € 15.753. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is voor een bedrag van € 661.796 aan onroerende zaken aangegeven. De aangegeven schulden bedragen € 701.459. Bij de winst uit onderneming heeft eiser een omzet aangegeven van € 32.780 en bedrijfslasten van € 46.860, daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. In de jaarstukken bij de aangifte was het bedrag van € 46.860 als volgt gespecificeerd:
Afschrijvingen immateriële vaste activa € 3.100
Afschrijving gebouwen en terreinen € 24.000
Auto en transportkosten € 3.454
Huisvestingskosten € 11.669
Onderhoudskosten € 1.158
Verkoopkosten € 3.479
4. Verweerder heeft om nadere informatie verzocht. In het informatieverzoek van 16 december 2019 is onder andere verzocht om een specificatie van de afschrijvingen en bedrijfskosten, een overzicht van de verrichte werkzaamheden en de tijd die daaraan is besteed om te kunnen beoordelen of is voldaan aan het urencriterium, een overzicht van de onroerende zaken en een onderbouwing van de waarde van deze onroerende zaken en een overzicht van de schulden met betrekking tot deze onroerende zaken.
5. Bij brief van 4 maart 2020 heeft eiser gereageerd op het verzoek van verweerder en diverse stukken overgelegd.
6. Bij brief van 7 april 2020 heeft verweerder eiser geïnformeerd over zijn voornemen om bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 op de volgende punten van de aangifte af te wijken:
-er wordt geen afschrijving op goodwill in aanmerking genomen;
-er wordt geen inhaalafschrijving op gebouwen in aanmerking genomen;
-er worden geen auto- en transportkosten in aanmerking genomen;
-bij de huisvestingskosten wordt een bedrag van € 886 niet aftrek toegelaten;
-er worden geen onderhoudskosten overige materiële vaste activa, geen verkoopkosten en geen buitengewone lasten in aanmerking genomen;
-verweerder acht het niet aannemelijk dat aan het urencriterium is voldaan;
-de waarde van de onroerende zaken in Box 3 wordt vastgesteld op € 749.000 en de schulden in Box 3 worden verminderd met € 212.600 omdat de schuld met betrekking tot het bedrijfspand volgens verweerder tot het ondernemingsvermogen behoort.
7. Bij brief van 8 april 2020 verzoekt eiser aan verweerder om bij het vaststellen van de aanslag rekening te houden met de door hem gemaakte zorgkosten van € 1.140.
8. Met dagtekening 11 april 2020 worden de aanslagen opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op nihil vanwege te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 9.982. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 18.154. Daarbij is € 21 aan belastingrente in rekening gebracht.
9. Eiser maakt bezwaar tegen de aanslagen. Met dagtekening 7 januari 2021 verklaart verweerder het bezwaar ongegrond.
10. Eiser heeft op 7 januari 2021 opnieuw aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan.
Bij het bepalen van de belastbare winst zijn de volgende posten aangegeven:
netto omzet € 32.780
afschrijvingen immateriële vaste activa € 0
afschrijving gebouwen en terreinen € 6.375
auto en transportkosten € 3.454
huisvestingskosten € 15.569
onderhoudskosten € 1.158
verkoopkosten € 3.479
overige buitengewone lasten € 0
financiële baten en lasten € - 887
saldo winstberekening € 1.858
zelfstandigenaftrek € 1.858
MKB winstvrijstelling € 0
belastbare winst € 0
Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is in deze aangifte voor een bedrag van € 449.221 aan onroerend goed aangegeven. De aftrekbare schulden bedragen in deze aangifte € 485.859.”
3.2.
Verzoeker heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 4 juli 2023, SGR 21/2752, betreffende een verzoek om dwangsom bij niet tijdig beslissen inzake een verzoek om WOB dossierinzage. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op besluiten op grond van de WOB of WOO. Het hoger beroep is door het Hof ter behandeling doorgezonden aan de Raad van State. Verzoeker heeft bij de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tevens heeft verzoeker beroep lopen bij de Rechtbank Rotterdam ROT 23/1265 betreffende, naar verzoeker heeft meegedeeld, inzage FSV-databank. In die procedure is door verzoeker tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Inhoud van het verzoek en standpunten

4.1.
Het verzoek houdt in:
“Alle op de zaak op betrekking hebben stukken ingevolge 8:42 AWB jo:29 AWB bij verweerder op te vragen opdat de geheimhoudingskamer in deze procedure hierover ook een oordeel kan vellen; De procedures pas aan te vangen en/of voort te zetten als aan bovenstaande voorwaarde en behandeling van ROT 23/1265 is voldaan;
De kosten van deze procedure inzake griffierecht en noodzakelijke reis- en verletkosten voor een mondelinge behandeling aan belanghebbende en gemachtigde te vergoeden.”
4.2.
Voor een uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Overwegingen omtrent het verzoek

5.1.
Voor het toewijzen van een verzoek om voorlopige voorziening is vereist dat verzoeker aannemelijk maakt dat een spoedeisend belang aanwezig is. Dat betekent dat verzoeker aannemelijk moet maken dat een voorlopige voorziening nodig is om een onomkeerbare situatie te voorkomen. Verzoeker heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die daarvoor aanleiding geven. Verzoeker heeft bijvoorbeeld niet gesteld dat sprake is van een financiële noodsituatie. Het verzoek is reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar. De voorzieningenrechter overweegt voorts nog het volgende.
5.2.
Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij een dubbele nationaliteit heeft en wil nagaan of die dubbele nationaliteit een rol heeft gespeeld bij de uitworp van zijn aangiften IB en Zvw 2016 en aanleiding is geweest om inhoudelijke vragen over de aangiftes te stellen en dat stukken daarover moeten zijn overgelegd wil een inhoudelijk oordeel kunnen worden geveld over de betreffende aanslagen. Partijen hebben naar aanleiding van het verzoek van de voorzieningenrechter de afspraak gemaakt dat verzoeker en zijn gemachtigde op het kantoor van de Inspecteur inzage nemen in het dossier IB en Zvw 2016 en de uitworpredenen die aanleiding zijn geweest voor de uitworp van de genoemde aangiften. Blijkens berichten van de Inspecteur van 24 maart 2025 en van belanghebbende van 27 maart 2025 en 29 maart 2025 heeft die inzage op die dag plaatsgevonden en hebben verzoeker en zijn gemachtigde een aantal stukken uit het dossier gekopieerd. De na de zitting door partijen ingediende nadere stukken hebben betrekking op dit dossier IB en Zvw 2016 en zal de voorzieningenrechter laten toevoegen aan het dossier in de bodemprocedure. Voor zover het onderhavige verzoek betrekking heeft op inzage in dat dossier ontbeert het feitelijke grondslag omdat inzage inmiddels heeft plaatsgevonden.
5.3.
Voor zover verzoeker verzoekt om de Inspecteur meer of anders op te dragen, wijst het Hof dat verzoek af. Het is uiteindelijk aan de bodemrechter te oordelen of de Inspecteur in de bij het Hof aanhangige hoger beroepen over de aanslagen IB en Zvw 2016 alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd op grond van artikel 8:42 AWB en of de Inspecteur en/of verzoeker stukken moeten inbrengen in de procedure. Het geven van een oordeel hierover neemt een te groot voorschot op de behandeling van het bodemgeschil. Het karakter van een voorlopige voorziening verzet zich daartegen. Ook op die grond dient het verzoek te worden afgewezen.

Proceskosten

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de AWB. De bodemrechter zal beoordelen of een vergoeding moet worden toegekend voor de inzage in het dossier bij de Inspecteur.

Beslissing

De voorzieningenrechter van het Hof wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema.
De griffier, de voorzitter,
Y. Postema H.A.J. Kroon
De beslissing is op 2 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.