ECLI:NL:GHDHA:2025:618

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.348.462/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter centraal met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen. De ouders, hierna gezamenlijk aangeduid als de ouders, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, die op 23 september 2024 en 18 oktober 2024 zijn uitgesproken. De kinderrechter had de kinderen onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ouders zijn van mening dat de rechtbank niet bevoegd was om deze beslissingen te nemen, omdat de kinderen op dat moment niet hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was, omdat de kinderen op de peildatum van 16 september 2024 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof heeft de verzoeken van de ouders afgewezen en de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het hof de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de noodzaak van de genomen maatregelen heeft onderstreept. De ouders hebben hun verzoek om schorsing van de werking van de bestreden beschikkingen ingetrokken, waardoor het hof hen niet-ontvankelijk heeft verklaard in dit verzoek. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.348.462/01 en 200.348.462/02
rekestnummer rechtbank : JE RK 24-1659
zaaknummer rechtbank : C/09/672485
beschikking van de meervoudige kamer van 5 maart 2025
in de zaak van
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder
en
[de vader]
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.T. Bol te Rotterdam
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als informant is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank bevoegd was een beslissing te nemen over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en of deze maatregelen terecht zijn verleend.
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 23 september 2024 (hierna: de beschikking van 23 september 2024), die is uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer, de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 23 september 2024 tot 23 oktober 2024 en een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinsgerichte voorziening verleend van 23 september 2024 tot 23 oktober 2024. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
1.3
Vervolgens heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag in de beschikking van 18 oktober 2024 (hierna: de beschikking van 18 oktober 2024), die ook is uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer, de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 23 oktober 2024 tot 23 september 2025 en een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinsgerichte voorziening verleend van 23 oktober 2024 tot 23 juni 2025. Deze beschikkingen worden hierna gezamenlijk ook de bestreden beschikkingen genoemd.
1.4
De ouders zijn tegen de bestreden beschikkingen in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met deze beslissingen. Zij willen dat de rechtbank zich alsnog onbevoegd verklaart, de verzoeken afwijst of de uithuisplaatsing voor kortere duur verleent. De raad is het wel eens met de beslissingen van de rechtbank.
1.5
In deze beschikking wijst het hof de verzoeken van de ouders af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe. Daarna legt het hof uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.

2.Het geding en het geschil in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 26 november 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. In dit beroepschrift verzoeken zij het hof de werking van de beschikking van 18 oktober 2024 te schorsen en de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover beroep en opnieuw rechtdoende alsnog:
  • primair: zich onbevoegd te verklaren;
  • subsidiair: de verzoeken af te wijzen;
  • meer subsidiair: de duur van de machtiging uithuisplaatsing te bekorten,
kosten rechtens.
2.2
De raad heeft op 23 december 2024 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt de raad het hof het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3
Het hof heeft daarnaast van de ouders op 13 januari 2025 een brief met bijlagen van diezelfde datum ontvangen, en op 16 januari 2025 een brief met bijlage, van dezelfde datum.
2.4
De zitting heeft op 30 januari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [naam 1] ;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] .
2.5
Op de zitting heeft de advocaat van de ouders een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen. Daarnaast heeft de gecertificeerde instelling, met toestemming van het hof, een brief overgelegd van iHub over de aanvraag van het NIKA-traject.
2.6
Na de zitting is gebleken dat er op 22 januari 2025 door de gecertificeerde instelling een brief met bijlagen is ingediend. Door een fout bij het hof is dit stuk niet tijdig, voor de zitting, aan het dossier toegevoegd. Nu het stuk ter zitting niet is genoemd en het hof door de gecertificeerde instelling ter zitting ook niet gewezen is op dit stuk, zal het hof deze brief met bijlagen buiten beschouwing laten.
3.
De feiten
3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de rechtbank in de bestreden beschikking van 23 september 2024. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De ouders zijn met elkaar getrouwd en hebben samen de volgende kinderen:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 4] (hierna: [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 5] (hierna: [minderjarige 5] ), geboren op [geboortedatum] 2023 in [geboorteplaats] ;
hierna samen te noemen: de kinderen.
3.3
Voor zover het hof dat uit de beschikbare stukken kan afleiden, zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] tijdens het huwelijk van de ouders geboren.
3.4
Voor zover het hof dat uit de beschikbare stukken kan afleiden, hebben de ouders samen het gezag over de kinderen.
3.5
De kinderen verblijven feitelijk in een gezinshuis.
3.6
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 11 juli 2024 de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld tot 1 oktober 2024 en een machtiging verleend om de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 1 oktober 2024.

4.De motivering van de beslissing

Inleiding
4.1
Het geschil in hoger beroep ziet allereerst op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd was om te oordelen over de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Als dit het geval is, is de volgende vraag of zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing terecht zijn verleend door de rechtbank. Indien de machtiging uithuisplaatsing terecht is verleend, is tot slot de vraag of de machtiging uithuisplaatsing voor de juiste duur is verleend.
4.2
Het hof zal de hiervoor genoemde onderwerpen hierna achtereenvolgend bespreken.
Rechtsmacht
Wat staat er in de wet?
4.3
Artikel 7 lid 1 van Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) bepaalt dat ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
4.4
Artikel 11 lid 1 van Brussel II-ter bepaalt dat wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet op grond van artikel 10 kan worden bepaald, de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd zijn.
4.5
Artikel 15 lid 1 onder a Brussel II-ter bepaalt dat in spoedeisende gevallen, zelfs wanneer het gerecht van een andere lidstaat ten gronde bevoegd is, de gerechten van een lidstaat de bevoegdheid hebben om voorlopige en bewarende maatregelen te nemen voorzien in het recht van die lidstaat betreffende een kind dat zich in die lidstaat bevindt.
Vooraf
4.6
Het hof stelt ten overvloede het volgende voorop. De ouders zijn niet in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van 11 juli 2024. Dit is de beschikking waarin de voorlopige maatregelen zijn uitgesproken. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd was de voorlopige maatregelen te treffen, ligt in beginsel dus niet voor in dit hoger beroep, maar het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd was deze voorlopige (spoed) maatregelen te nemen op grond van het feitelijk verblijf van de kinderen in Nederland op dat moment (zie voor spoedeisende gevallen artikel 15 lid 1 onder a Brussel II-ter. Zie bovendien – in het geval van het op dat moment niet kunnen vaststellen van een gewone verblijfplaats, waarover hierna onder r.o. 4.9 en 4.10 – de bevoegdheidsregel zoals opgenomen in artikel 11 lid 1 Brussel II-ter).
4.7
De ouders zijn alleen in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 23 september 2024 en 18 oktober 2024. In deze beschikkingen zijn de reguliere maatregelen uitgesproken. De peildatum voor het bepalen van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van deze beslissingen is 16 september 2024, de datum waarop het verzoekschrift tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de raad bij de rechtbank is ingediend.
Standpunten
4.8
De ouders stellen zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om de maatregelen uit te spreken. De kinderen hadden hun gewone verblijfplaats namelijk niet in Nederland op het moment dat de maatregelen werden uitgesproken. Het gezin was in juni 2024 slechts voor vakantie in Nederland. Tot eind juni 2024 had het gezin zijn gewone verblijfplaats in [land 2] en daarna, vanaf 1 juli 2024, in [woonplaats] . De raad heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.9
Volgens de raad was de Nederlandse rechter primair op grond van artikel 7 lid 1 Brussel II-ter bevoegd om de maatregelen uit te spreken, subsidiair op grond van artikel 11 Brussel II-ter en meer subsidiair op grond van artikel 5 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).
Oordeel van het hof
4.1
Naar het oordeel van het hof was de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing omdat de kinderen op de peildatum van 16 september 2024 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof legt dit als volgt uit.
4.11
Het hof baseert de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland onder andere op het feit dat de kinderen sinds augustus 2024 in het eerste gezinshuis verbleven en dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , eveneens sinds augustus 2024, in Nederland naar school gaan. De periode tussen augustus 2024 en de peildatum van 16 september 2024 is kort. Het hof is echter van oordeel dat de kinderen in de periode hieraan voorafgaand en ten tijde van de spoedmaatregelen geen gewone verblijfplaats hadden, althans dat de gewone verblijfplaats niet kan worden vastgesteld.
4.12
De ouders zijn in november 2022 met de kinderen naar [land 1] geëmigreerd en vervolgens naar [land 2] gegaan. Volgens de ouders wonen zij sinds oktober 2023 in [land 2] maar uit de overgelegde stukken blijkt dat het gezin tot maart 2024 in [land 1] ingeschreven stond. Daarnaast heeft het gezin in deze periode ook nog in Nederland verbleven voor de geboorte van jongste dochter [minderjarige 5] in [geboortedatum] 2023. Vervolgens is het gezin eind juni 2024 aangetroffen in Nederland. Volgens de ouders voor een vakantie en niet met het doel zich weer te vestigen in Nederland. In deze vakantieperiode hebben de ouders, zoals ter zitting bevestigd, echter wel een woning bezichtigd in [plaats 1] . Dat deze woning ongeschikt bleek, doet hier niet aan af. Tot slot stellen de ouders dat zij zich sinds 1 juli 2024 in [woonplaats] hebben gevestigd. Van enige voorbereiding hiervan is het hof niet gebleken, en evenmin blijkt deze stelling uit overgelegde stukken. De door de ouders in het geding gebrachte stukken, zoals bijvoorbeeld de huurovereenkomst, de inschrijving in de registers van de ouders en de inschrijving van de kinderen op school, zijn van (veel) latere datum. De kinderen zijn daarnaast, voor zover het hof dit heeft kunnen vaststellen, in deze periode nooit (langdurig) in [woonplaats] geweest. Naar het oordeel van het hof maakt deze onduidelijkheid over de eerdere gewone verblijfplaats van de kinderen, in combinatie met de feitelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland vanaf eind juni 2024, dat de gewone verblijfplaats in Nederland kon ontstaan waardoor de kinderen op de peildatum van 16 september 2024 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden zoals bedoeld in artikel 7 Brussel II-ter.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
Wat staat er in de wet?
4.13
Op grond van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
4.14
Artikel 1:265b lid 1 BW bepaalt dat de kinderrechter indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn of haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.15
Het hof voegt hier wat betreft de beschikking van 23 september 2024 het volgende aan toe. De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 23 oktober 2024 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de maatregelen over de periode van 23 september 2024 tot 23 oktober 2024 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
Standpunten
4.16
Volgens de ouders zijn zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing ten onrechte verleend. De maatregelen zijn opgelegd op basis van zorgen en oude informatie uit 2022 en vermoedens in 2024. Dit is onvoldoende voor het opleggen van dusdanig vergaande maatregelen. De raad voert verweer en stelt dat de gronden voor zowel ondertoezichtstelling als uithuisplaatsing onverminderd aanwezig zijn.
Oordeel van het hof
4.17
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat aan de hiervoor genoemde criteria voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is voldaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
4.18
Naar het oordeel van het hof zijn er grote zorgen over de kinderen. Een groot deel van deze zorgen was er ook al toen het gezin eind 2022 uit Nederland vertrok. Dit blijkt onder andere uit de vele meldingen die er over het gezin zijn gedaan bij Veilig Thuis en de betrokkenheid van de raad. Vlak voor het vertrek van het gezin naar [land 1] is er door de kinderrechter vanwege de grote zorgen nog een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. De raad heeft het verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen destijds ingetrokken omdat het gezin niet langer in Nederland maar in [land 1] verbleef. Het verzoek is niet ingetrokken omdat er geen zorgen meer waren. Dit blijkt ook uit het feit dat er door de raad een overdracht is gedaan aan de Centrale Autoriteit in [land 1] . Dat er in [land 1] enige vorm van hulpverlening is ingezet ter vermindering van deze zorgen, dan wel dat de zorgen zijn afgenomen, is het hof geenszins gebleken. De enige informatie die het hof hierover heeft is de door de ouders overgelegde afsluitbrief van de [autoriteiten van land 1] van maart 2023. De ouders hebben ter zitting verklaard dat de autoriteiten een aantal keer bij hen thuis zijn geweest maar geen aanleiding zagen voor betrokkenheid. Dat deze bezoeken hebben plaatsgevonden en dit het standpunt van de autoriteiten was kan echter niet worden opgemaakt uit de brief. Uit de brief volgt slechts dat het dossier in de onderzoeksfase al is gesloten. Het hof heeft daarnaast geen enkele informatie van enige betrokkenheid van [autoriteiten van land 1] , dan wel [autoriteiten van land 2] over de periode na maart 2023. De ouders hebben hier ook ter zitting geen duidelijkheid over kunnen verschaffen.
4.19
Als het gezin vervolgens in juni 2024 in Nederland wordt aangetroffen, zijn er opnieuw en direct grote zorgen. Het hele gezin wordt laat op de avond in één auto aangetroffen en er is geen vast vakantieadres bekend, hetgeen ter zitting is bevestigd. Opnieuw is er geen sprake van een stabiele situatie. De grote zorgen over alle kinderen worden bevestigd in het raadsrapport van september 2024. Er zijn zorgen over de ontwikkeling van de kinderen op verschillende gebieden, waaronder sociaal-emotioneel en seksueel, het gedrag van de kinderen, de uitspraken die de kinderen doen, hun basale verzorging, en over lichamelijk letsel. Dezelfde zorgen komen naar voren in het observatie- en voortgangsverslag van iHub van december 2024. De gecertificeerde instelling heeft in dit kader tot slot ter zitting naar voren gebracht dat ook nu de zorgen die er eerder waren nog onverminderd aanwezig zijn. De zorgen worden juist alleen maar groter naarmate de kinderen meer tot rust komen en stabiliseren. Op dit moment is hier nog slechts een begin mee gemaakt.
4.2
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. De onduidelijkheid, het gebrek aan stabiliteit en de hiervoor vermelde zorgen maken naar het oordeel van het hof dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en een noodzaak om, in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, de kinderen uit huis te plaatsen. Omdat er nog steeds veel onduidelijkheid is en de zorgen, zoals hiervoor genoemd, nog niet zijn afgenomen ziet het hof ook geen aanleiding om de duur van de machtiging uithuisplaatsing te bekorten noch om de maatregelen over te dragen aan de [autoriteiten van woonplaats] Een dergelijke overdracht zal onvermijdelijk leiden tot vertraging. Deze vertraging acht het hof niet in het belang van de kinderen.
Schorsingsverzoek
4.21
De ouders hebben hun verzoek om de werking van de bestreden beschikkingen te schorsen ter zitting ingetrokken omdat het hof in deze beschikking direct een beslissing neemt in de hoofdzaak. Gelet hierop zal het hof de ouders in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
4.22
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
4.23
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van 18 oktober 2024;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 23 september 2024 en 18 oktober 2024;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, J.M. van de Poll en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 5 maart 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.