ECLI:NL:GHDHA:2025:605

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
200.342.089/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder gehuwd waren en ouders zijn van een minderjarige. De vrouw had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin onder andere de kinderalimentatie en zorgregeling voor de minderjarige was vastgesteld. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie te wijzigen, omdat zij meende dat de rechtbank geen rekening had gehouden met de huwelijkse schulden die zij aflost. De man voerde verweer en stelde dat de alimentatie niet verrekend kon worden met de schulden, omdat deze bestemd is voor de verzorging van de minderjarige. Het hof oordeelde dat de vrouw wel degelijk rekening moest houden met haar aflossingen bij het bepalen van haar draagkracht. Het hof heeft de kinderalimentatie opnieuw vastgesteld op € 261,- per maand, met ingang van 1 april 2025. Daarnaast heeft het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling bekrachtigd, omdat er geen noodzaak was voor een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.342.089/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-4628
zaaknummer rechtbank : C/10/660984
beschikking van de meervoudige kamer van 2 april 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.R. Arema te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Erdal te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 31 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 30 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft op 25 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De nader te noemen minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 februari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de advocaat van de man.
2.5.
De raad is overeenkomstig zijn bericht niet verschenen.
2.6.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd en deze voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn gehuwd geweest. Het huwelijk is op 16 oktober 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 september 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.4.
Partijen hebben op 31 juli 2013 een ouderschapsplan ondertekend waar onder meer (voor zover thans van belang) het volgende is vastgelegd:
(…)
Zorg/contactregeling
3. Ter zake alle aangelegenheden zullen partijen regelmatig en desgevraagd overleg voeren en een eensluidend standpunt innemen.
Onderhouden van contacten
4. Als het kind bij de ene ouder is, zal deze ouder telefonisch- en e-mailcontact met de andere ouder, mits dit geschiedt op een voor alle betrokkenen aanvaardbare wijze, niet in de weg staan.
(…)
Omgangsregeling
18. Partijen zijn de navolgende omgangsregeling overeengekomen in overleg met het kind:
a. de man zal de minderjarige eenmaal in de twee weken bij zich hebben op een zaterdag van 13:00 uur tot 20:00/21:00 uur en op zondag van 13:00 uur tot 20:00/21:00 uur.
(…)
Kinderalimentatie
24. Partijen zijn overeengekomen dat de man een maandelijkse bijdrage voor kosten van verzorging en opvoeding van € 136,- per maand, bij vooruitbetaling zal voldoen.
25. Met ingang van 1 juli 2013 en zolang het kind minderjarig is en bij de vrouw woont, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor het kind van € 136,- per maand (…).
3.5.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, bepaald dat:
  • de man met ingang van 1 april 2024 eenmaal per kwartaal de vrouw zal informeren over alle belangrijke aangelegenheden ten aanzien van [minderjarige] , waaronder in ieder geval moet worden begrepen informatie over schoolresultaten, opleiding en de grote lijnen van de gezondheid van [minderjarige] ;
  • de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) zal voldoen:
o met ingang van 1 juli 2023 een bedrag van € 305,- per maand en
o met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 324,- per maand,
voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
- dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een zorgregeling tussen haar en [minderjarige] wordt afgewezen.
4.2.
De vrouw is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- ten aanzien van de kinderalimentatie:
o
primair:een verklaring voor recht af te geven dat de vrouw, zolang de man zijn verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 13 december 2013 niet nakomt, gerechtigd is een bedrag van € 249,60 te verrekenen met de maandelijks door haar te betalen kinderalimentatie;
o
subsidiair: de door vrouw de te betalen kinderalimentatie te wijzigen op een dusdanige wijze dat volledig rekening wordt gehouden met het netto bedrag van € 249,60 dat de vrouw maandelijks voldoet aan de door de man te betalen schulden
  • te bepalen dat de te betalen kinderalimentatie in zal gaan op 1 februari 2024;
  • te bepalen dat de door de rechtbank aan de man opgelegde informatieverplichting wordt uitgebreid met de verplichting per kwartaal een recente foto toe te voegen van [minderjarige] ;
  • te bepalen dat bij het niet naleven van de informatieverplichting en/of de verplichting een foto mee te sturen een dwangsom verschuldigd is van € 250,- per keer met een maximum van € 5.000,-;
  • te bepalen dat de raad onderzoek dient te doen naar de mogelijkheden om het contact tussen de vrouw en [minderjarige] te herstellen, alsmede dat dit onderzoek toe ziet op de vraag of een ondertoezichtstelling voor [minderjarige] gewenst is;
  • de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1.
Ingevolge artikel 1:392, eerste lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn ouders jegens hun kinderen gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloedverwantschap. In het hiervoor onder 3.4 geciteerde ouderschapsplan zijn partijen een kinderbijdrage overeengekomen. Blijkens de tekst van het ouderschapsplan was deze bijdrage alleen verschuldigd door de man aan de vrouw in de situatie waarin [minderjarige] bij de vrouw woont. Omdat [minderjarige] inmiddels bij de man woont, is de overeengekomen bijdrage komen te vervallen en dient wegens gewijzigde omstandigheden een geheel nieuwe beoordeling en vaststelling van de kinderalimentatie plaats te vinden.
Huwelijkse schulden
Standpunten
5.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de kinderalimentatie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de maandelijkse aflossingen die de vrouw aan de huwelijkse schulden voldoet. De vrouw betaalt elke maand aan twee schuldeisers. Volgens het convenant dient de man deze schulden te voldoen. In het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2023 is de man veroordeeld om deze bedragen aan de vrouw te vergoeden. Ook moet hij de betalingen van de afgelopen jaren vergoeden. Beide verplichtingen komt de man niet na. De vrouw heeft geen andere keuze dan aan de verplichtingen jegens de schuldeisers te voldoen. Dit maakt dat de schuld volgens de vrouw dan ook niet verwijtbaar en ook niet vermijdbaar is. De vrouw heeft aan de advocaat van de man voorgesteld om het bedrag te verrekenen met de door haar te betalen kinderalimentatie, maar hier is geen reactie op gekomen. De vrouw stelt dat de schulden onderaan de streep moeten worden meegenomen. Dit zou betekenen dat zij in 2023 aan kinderalimentatie € 55,40 per maand moet voldoen en in 2024 € 74,40 per maand. Bij een andere rekenwijze hebben de schulden effect op haar draagkracht, terwijl de vrouw deze schulden feitelijk niet hoeft te dragen.
5.3.
De man voert verweer. Ten tijde van het opstellen van de echtscheidingsconvenant werd de man ernstig ziek. Hierdoor had de man moeite met het overzien van de scheiding en de gevolgen daarvan. De man stelt dat hij in het convenant is benadeeld ten opzichte van de vrouw. De financiële situatie van de man was ontoereikend om alle lasten te kunnen dragen. De vrouw heeft via de deurwaarder beslag laten leggen op de uitkering van de man. Er wordt maandelijks een bedrag van € 513,- ingehouden op zijn uitkering. Nu de vrouw via dit beslag de door haar gedane aflossingen terugkrijgt, is verrekening niet langer nodig. De man heeft sinds drie jaar de volledige zorg over [minderjarige] . De kinderalimentatie is bedoeld om ten gunste te komen van [minderjarige] . De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (en dus de huwelijkse schulden) is iets wat enkel tussen partijen speelt en zou dus niet ten laste van [minderjarige] moeten komen.
Oordeel hof
5.4.
Het hof stelt het volgende voorop. Het is voor de vrouw niet mogelijk om de door haar te betalen kinderalimentatie te verrekenen met de huwelijkse schulden die zij voldoet, nu de kinderalimentatie is bestemd voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
5.5.
Gebleken is dat de vrouw nog steeds € 249,- per maand aan aflossingen betaalt. Het hof is, in tegenstelling tot de rechtbank, van oordeel dat met de aflossingen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de vrouw. De aflossingen die de vrouw betaalt rusten immers wel degelijk op haar draagkracht. Het enkele feit dat de man nu (al dan niet middels het beslag) de vrouw terugbetaalt wat zij heeft voorgeschoten, maakt niet dat de vrouw van maand tot maand de draagkracht heeft om naast de aflossingen, de opgelegde bijdrage te betalen. Vast staat dat de man is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 8.022,- tot juli 2023. Middels het beslag loopt de man deze achterstand in. Verder moet de man € 249,- per maand aan de vrouw betalen vanaf december 2023 tot aan het moment dat de schuld zal zijn voldaan. Dit bedrag kan zij niet maandelijks op de man verhalen, nu hij nog bezig is met het betalen van de achterstand. Gelet op de hoogte van het bedrag wat de man nog moet aflossen, en het feit dat hier elke maand € 249,- bijkomt, valt niet te verwachten dat de man zijn achterstand binnen aanzienlijke tijd zal hebben terugbetaald aan de vrouw. Daarbij komen ook nog eens deurwaarderskosten, die door eigen toedoen van de man zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de aflossingen, zodat het hof de kinderalimentatie opnieuw zal berekenen.
Ingangsdatum
5.6.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte en zonder nadere motivering heeft bepaald dat de ingangsdatum 1 juli 2023 is. De vrouw voert hiertoe aan dat de man in de periode dat [minderjarige] nog bij haar woonde, jarenlang geen kinderalimentatie heeft betaald. Dit in combinatie met het feit dat de vrouw nog steeds aflost op de huwelijkse schulden, heeft geleid tot financiële problemen aan de kant van de vrouw. De vrouw verzoekt daarom een latere ingangsdatum. Gelet op de datum van de bestreden beschikking, dient deze datum volgens de vrouw 1 februari 2024 te zijn.
5.7.
De man voert verweer. De man stelt dat de rechtbank de vrouw tegemoet is gekomen door niet de datum van indiening van het verzoek te hanteren, maar deze te stellen op 1 juli 2023. De man betwist geen kinderalimentatie te hebben betaald, nu er een inning loopt via het LBIO. Als de kinderalimentatie op een latere datum zou ingaan, zou dat voor [minderjarige] nadelig uitpakken. Dit acht de man niet in haar belang.
5.8.
Het hof overweegt ten aanzien van de vaststelling van de ingangsdatum als volgt. Artikel 1:402 van het BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.9.
Het hof zal, net als de rechtbank, de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie bepalen op 1 juli 2023. Vanaf die datum heeft de vrouw rekening kunnen houden met een plicht tot betaling van een bijdrage voor [minderjarige] . Het hof is van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gemotiveerd dat dit niet het geval zou zijn.
Behoefte [minderjarige]
5.10.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 494,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht vrouw
5.11.
De draagkracht van de vrouw is door de rechtbank bepaald op [0,7 (€ 2.792,- -/- (0,3 x € 2.792,- + € 1.175)) =] € 545,- per maand. Hierbij heeft de rechtbank dus geen rekening gehouden met de aflossingen van de huwelijkse schulden die de vrouw voldoet. Nu het hof wel rekening zal houden met deze aflossing, zal het hof rekening houden met een extra last van € 249,- zodat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw € 2.262,- per maand bedraagt. Dit maakt dat de vrouw een draagkracht heeft van [0,7 (€ 2.792,- -/- (0,3 x € 2.792,- + € 1.175 + € 249,-)) =] € 371,- per maand.
Draagkracht man
5.12.
De draagkracht van de man van € 270,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkrachtvergelijking
5.13.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen [€ 270,- + € 371,- = € 641,-] hoger is dan de behoefte van [minderjarige] (€ 494,-) moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Het aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Het aandeel van de man bedraagt derhalve [€ 270,- / € 641 x € 494 =] € 208,-. Het aandeel van de vrouw bedraagt [€ 371,- / € 641 x € 494,- =] € 286,-.
Zorgkorting
5.14.
De door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 5% is niet in geschil en staat daarmee vast.
Conclusie
5.15.
Gelet op het voorgaande, en rekening houdend met een zorgkorting van 5%, is een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 261,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie zal vernietigen en een bijdrage van € 261,- per maand zal vaststellen.
Terugbetaling
5.16.
Voor zover het voorgaande ertoe leidt dat de man eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie aan de vrouw zou moeten terugbetalen, is het hof van oordeel dat gezien het consumptieve karakter van deze alimentatie, de man niet tot terugbetaling gehouden is.
Zorgregeling
5.17.
De vrouw geeft aan dat er minimaal contact is tussen haar en [minderjarige] sinds [minderjarige] bij de man is gaan wonen in september 2020. [minderjarige] heeft in eerste aanleg aangegeven dat zij de vrouw niet meer wil zien. De vrouw vraagt zich af in hoeverre dit echt haar mening is. De vrouw stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hebben van onbelast contact met beide ouders voor een kind van groot belang is. Het had volgens de vrouw op de weg van de rechtbank gelegen om de raad te verzoeken een onderzoek te doen naar de mogelijkheden van omgang en de noodzaak van een eventuele ondertoezichtstelling. De man moet volgens de vrouw de omgang faciliteren, maar hij doet dit al jaren niet. Hiermee loopt de ontwikkeling van [minderjarige] gevaar.
5.18.
De man voert verweer. De man betwist dat hij [minderjarige] zou beïnvloeden. Het contact tussen de vrouw en [minderjarige] is door toedoen van de vrouw verslechterd. De man heeft [minderjarige] haar moeder nooit onthouden en hij had het ook liever anders gezien. De man stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het treffen van een zorgregeling niet in het belang is van [minderjarige] , gelet op haar leeftijd en de periode waarin zij zich bevindt. [minderjarige] wil zich nu focussen op haar studie en loopbaan en heeft op dit moment geen draagvlak voor omgang met de vrouw.
5.19.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Daarbij betrekt het hof dat rond de situatie van [minderjarige] geen sprake is van zorgsignalen, zodat een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming niet geïndiceerd is. Nu van de kant van [minderjarige] niet is geuit dat zij op dit moment behoefte heeft aan nadere afspraken rond het contact met de vrouw of vastlegging van een zorgregeling, ziet het hof – mede gelet op de leeftijd van [minderjarige] – geen aanleiding om daaromtrent beslissingen te nemen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ten aanzien van de zorgregeling bekrachtigen.
Informatieregeling
5.20.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft opgelegd indien de man de informatieregeling niet nakomt. De reden dat de vrouw een dwangsom heeft verzocht, is gelegen in het feit dat de man vanaf het moment dat [minderjarige] bij hem ging wonen geen enkele informatie aan de vrouw verstrekt. De man negeert de vrouw volledig. Door middel van een dwangsom kan er druk worden gelegd op de uitvoering van de informatieregeling. Daarnaast heeft de rechtbank de verantwoordelijkheid bij [minderjarige] neergelegd om samen met de man te beslissen welke informatie naar de vrouw gaat. De vrouw stelt dat [minderjarige] hier niet mee moet worden belast.
5.21.
De man betwist dat hij de vrouw zou negeren en haar niet informeert omtrent [minderjarige] . Volgens de man is het niet te realiseren als er een verplichting opgelegd zou worden op straffe van een dwangsom dat hij een foto moet delen van [minderjarige] . Hoewel de man begrijpt dat de vrouw benieuwd is naar [minderjarige] , vindt [minderjarige] het niet fijn als er foto’s worden gedeeld. Het opleggen van een dwangsom zal de man in nog meer financiële problemen brengen. De man is niet tegen omgang en contact tussen [minderjarige] en de vrouw, maar dit moet op vrijwillige basis en op het tempo van [minderjarige] . Bij een té dwangmatige aanpak zal dit juist averechts werken.
5.22.
Het hof ziet gelet op de leeftijd van [minderjarige] en haar houding ten aanzien van het verstrekken van foto’s van haar door de man aan de vrouw geen reden om de informatieregeling uit te breiden en een dwangsom op te leggen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ook ten aanzien van dit punt bekrachtigen.
Proceskostenveroordeling
5.23.
De vrouw stelt dat zij er alles aan heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de man zijn financiële verplichtingen nakomt. De man heeft niet gereageerd op het voorstel van de vrouw om de kosten te verrekenen. Hierdoor heeft de vrouw geen andere keuze gehad dan in hoger beroep te gaan tegen de bestreden beschikking. De man jaagt de vrouw nu wederom op de kosten, wat maakt dat er volgens de vrouw voldoende reden is om de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
5.24.
De man betwist hetgeen door de vrouw wordt gesteld. Allereerst zijn partijen ex-partners van elkaar waardoor het gebruikelijk is om de proceskosten te compenseren. Er is geen sprake van misbruik van het procesrecht of onrechtmatig handelen.
5.25.
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.26.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de bepaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] :
  • met ingang van 1 juli 2023 tot aan 1 april 2025 op het bedrag dat door de vrouw is betaald of op de vrouw is verhaald;
  • met ingang van 1 april 2025 op € 261,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, M.W. Koek en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 2 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.