5.1Rapid heeft in totaal 21 grieven aangevoerd tegen de drie door haar bestreden vonnissen. Die grieven worden hieronder besproken. Eerst volgen enkele overwegingen vooraf.
5.2.1Rapid, die in de eerste aanleg is verschenen zonder de bevoegdheid van de rechtbank te betwisten, heeft geen duidelijk kenbare grief gericht tegen de vaststelling in het vonnis 19 februari 2020 (r.o. 4.2) dat de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tegen haar gerichte vordering. Die vaststelling berust - vanwege Rapids vestigingsplaats hier te lande - in de eerste plaats op art.
4 Brussel I
bis-Vo. Daarnaast wijst de rechtbank onder andere op art. 26 van die verordening. Beide bepalingen bieden inderdaad voldoende grondslag voor het aanvaarden van internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
5.2.2Toegevoegd wordt dat Rapid in de toelichting op haar zesde grief het standpunt inneemt dat de rechter in Hongkong exclusief bevoegd is met betrekking tot geschillen die de agency agreement betreffen. Daarvan uitgaande beroept zij zich ‘uitdrukkelijk op de niet-ontvankelijkheid van de rechtbank (en thans het hof) om te oordelen over de totstandkoming en/of uitleg van de [a]gency [a]greement’.
Dit beroep door Rapid op ‘niet ontvankelijkheid van de rechtbank (en thans het hof)’ wordt niet gezien als een duidelijk kenbare grief tegen de aangenomen internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter; een beroep op niet-ontvankelijkheid is nu eenmaal niet hetzelfde als een betwisting van de internationale bevoegdheid. Mocht zodanige betwisting toch wel zijn bedoeld, dan brengt dat Rapid niet verder, omdat haar hiervoor bedoelde standpunt (over de exclusieve bevoegdheid van de rechter in Hongkong) ongegrond is en daarmee ook de daarop gestoelde betwisting (van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter). Bij de bespreking van grief zes wordt hierop teruggekomen. Los hiervan is deze onbevoegdheidsexceptie niet tijdig, want eerst in hoger beroep, opgeworpen (art. 11 Rv). Ook om die reden dient zij te worden verworpen. De vaststelling dat internationale bevoegdheid bestaat op grond van beide hiervoor genoemde artikelen uit de Brussel I
bis-verordening verandert er niet door.
5.2.3Rapids betoog in hoger beroep behelst nog verscheidene andere standpuntwijzigingen. Bijvoorbeeld ten aanzien van het toe te passen recht. Anders dan in de eerste aanleg, toen zij op juiste gronden concludeerde tot toepasselijkheid van Nederlands recht, stelt zij zich in hoger beroep op het standpunt dat het recht van Hongkong van toepassing is op het geschil tussen partijen. Verderop in dit arrest wordt uitgelegd waarom dat standpunt onjuist is. Op deze plaats wordt kort stilgestaan bij de opmerking die Rapid terloops maakt over het innemen van nieuwe/gewijzigde standpunten in hoger beroep, te weten in 1.5 van haar memorie van grieven, waar staat: ‘Rapid wenst - en heeft recht - het door haar eerdere gestelde aan te vullen, te verduidelijken, dan wel op sommige aspecten te wijzigen. Deze aanvullingen, verduidelijkingen en wijzigingen hebben prioriteit over het door Rapid eerder gestelde.’ Naar aanleiding van deze opmerking wordt erop gewezen dat het door Rapid vermeende recht beperkingen kent. Die vloeien voort uit de eisen van een goede procesorde. Voorbeelden ervan zijn het zojuist genoemde art. 11 Rv en art. 154 Rv. Van Rapid mag bovendien worden verlangd dat zij duidelijk kenbaar maakt welke standpunten zij wijzigt. Het mag geen zoekplaatje worden en het moet niet zo zijn dat de vraag rijst of Rapid zelf helder heeft wat zij eerder heeft aangevoerd en waarvan zij wenst terug te komen.
5.2.4Wat verder opvalt, is dat Rapid wel de haar verweten schending van de agency agreement bestrijdt (zij het vergeefs, waarover hieronder nader), maar niet uitlegt waarom zij - gebruikmakend van de haar door IFB Shenzhen toegestuurde documenten - geen gehoor heeft gegeven aan de daarbij telkenmale uitdrukkelijk gegeven instructie dat uitlevering slechts tegen presentatie van het originele cognossement mocht plaatsvinden (zie hierboven 3.6). Minst genomen had zij IFL/IFB hierover vooraf kunnen informeren, zodat IFL/IFB tijdig maatregelen had kunnen nemen.
positie IFB in hoger beroep
5.2.5De vorderingen van IFB (oorspronkelijk eiseressen 2 tot en met 4) jegens Rapid zijn in het eindvonnis afgewezen. Tegen die afwijzing en de daaraan ten grondslag liggende motivering is geen duidelijk kenbare grief gericht. Weliswaar wordt in incidenteel appel (met de grieven 2 en 3) geklaagd over de kostencompensatie en de afwijzing van de beslagkosten, maar deze grieven worden aldus begrepen dat het daarbij gaat om klachten van IFL; een kostenveroordeling ten gunste IFB is immers moeilijk denkbaar bij een niet bestreden afwijzing van de materiële vordering van IFB. Voor zover het appel is ingesteld tegen/door IFB volgt daarom een niet-ontvankelijkverklaring.
grieven (1 tot en met 13) tegen het vonnis van 19 februari 2020
5.3.1Grief 1 behelst als klacht dat in r.o. 2.5 is ‘vastgesteld dat Skyland bij IFL/IFB drie zendingen heeft aangemeld die bestemd waren voor E-Bike en dat IFB Singapore terzake een cognossement heeft uitgegeven.’
5.3.2Dat laatste, dus dat specifiek IFB Singapore een cognossement heeft afgegeven, staat echter niet in die overweging. Wat er wel staat, is dat IFL/IFB voor de drie zendingen drie huiscognossementen heeft afgegeven. Daarbij ging het om cognossementen van/met IFL als vervoerder. Of IFL de cognossementen zelf heeft afgegeven of een agent, te weten een entiteit uit de IFB-groep, namens haar doet hier niet ter zake. Relevant is wel dat Rapid de onder de cognossementen vervoerde zendingen alleen tegen presentatie van de originele cognossementen (dan wel een telex/telefax-release) mocht vrijgeven. Slechts terzijde wordt erop gewezen dat de in de procedure overgelegde cognossementen van de zendingen A tot en met C als ‘place of issue’ Tianjin noemen, wat de vestigingsplaats is van IFB Tianjin, zijnde een agent van IFL, die in de Chinese vonnissen is genoemd als degene die namens de vervoerder IFL de cognossementen heeft afgegeven.
5.3.3Hoe het voor transport aanmelden bij IFL/IFB van de door E-Bike gekochte zendingen precies is verlopen kan eveneens in het midden blijven. Geconstateerd wordt slechts dat Rapid in de eerste aanleg (hierover) heeft opgemerkt (in lijn met [betrokkene 1] verklaring) dat zij zelf (namens E-Bike) voor dat vervoer contact heeft gezocht met IFB Shenzhen. Haar niet onderbouwde standpunt in hoger beroep (m.v.g. 2.22) dat IFL door Skyland is ingeschakeld is of lijkt daarmee in strijd. Wat in elk geval niet is gesteld of gebleken, is dat Rapid rechtstreeks contact had met IFL; volgens (de niet gemotiveerd weersproken stelling van) IFL/IFB is rechtstreeks contact met IFL niet mogelijk en loopt de boeking altijd via een agent uit de groep. Dat laatste was volgens IFL/IFB ook hier het geval; Rapid heeft het vervoer voor haar klant E-Bike geboekt bij (een entiteit uit de) IFB(-groep). Rapid heeft dit beaamd (zie bijv. c.v.a. 4.3.2.: ‘[…] Rapid heeft enkel IFB ingeschakeld voor het regelen van het vervoer vanuit bijvoorbeeld Azië […]’ Vergelijk in dit verband ook het e-mailbericht van 25 mei 2018 14:34 uur van [betrokkene 1] : ‘E-Bike heeft ons opdracht gegeven bij Skyland te gaan laden. Hierop hebben wij onze agent IFB opdracht gegeven contact op te nemen met Skyland […].’ Zie ook de (hierboven in 3.3 aangehaalde) vermelding in de agency agreement ‘Rapid will consign all bound shipments to various IFB offices.’ Die vermelding wijst erop dat het agentschap werd uitgeoefend voor een groep met meerdere entiteiten/kantoren.
5.3.4De toelichting op de grief bevat ook een betwisting door Rapid dat IFL, IFB Shanghai en IFB Tianjin ‘associate and subsidiary companies’ van IFB Singapore zijn, in de zin waarin die aanduiding in de (hierboven in 3.3 aangehaalde) aanhef van de agency agreement is gebezigd. Die betwisting is echter gekoppeld aan de omschrijving van het begrip ‘associated company in relation to a body company’ in de (New) Hong Kong Companies Ordinance (Cap. 622), terwijl (a) door IFL/IFB is betwist en (b) uit het betoog van Rapid niet volgt dat het die beperkte betekenis is geweest die de partijen bij de agency agreement voor ogen heeft gestaan bij het bezigen van de aanduiding ‘on behalf of all its associate and subsidiairy companies’. Bij de bespreking van grief 6 komt dit punt terug.
5.4.1Grief 2 komt er blijkens de toelichting op neer dat Skyland had ingestemd met een uitlevering van zending A aan E-Bike zonder presentatie van het originele cognossement (en zonder betaling) en dus, anders dan in het vonnis van 19 februari 2020 punt 2.8 staat, niet verbaasd heeft gereageerd (toen zij vernam) dat de uitlevering had plaatsgevonden zonder presentatie van het originele cognossement.
5.4.2Ook deze grief is ongegrond. Het was E-Bike (voor wie Rapid naar eigen zeggen als ontvangstexpediteur optrad) die de verbazing heeft genoemd. Vergelijk in dit verband ook de onder 3.9.2 en 3.9.3 aangehaalde e-mailberichten van 8 en 10 augustus 2017. De door Rapid beweerde instemming van Skyland blijkt nergens uit en is ook niet te bewijzen aangeboden. Zij is, in elk geval wat zending A betreft, bovendien in strijd met de (terechte) mededeling namens Rapid tijdens de comparitiezitting in de eerste aanleg: ‘Zending A is vrijgegeven zonder bill of lading en zonder telefax release. Dat had niet mogen gebeuren.’ Toegevoegd wordt, ten overvloede, dat E-Bike, bij instemming door Skyland met de vrijgave, zou hebben beschikt over de van Skyland verkregen originele cognossementen dan wel een telex/ telefax-release.
5.5.1Grief 3 behelst als klacht dat de rechtbank in r.o. 4.3 heeft vastgesteld dat het geschil ter zake van de agency agreement onderhevig is aan Nederlands recht. Volgens Rapid is de rechtbank er ten onrecht aan voorbijgegaan dat de agency agreement een rechtskeuzeclausule bevat.
5.5.2Bedoelde overweging 4.3 van het vonnis luidt: ‘IFL/IFB grondt haar vordering jegens Rapid primair op toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van haar verbintenissen jegens IFL/IFB. Het toepasselijk recht op een verbintenis uit overeenkomst die na 17 december 2009 is gesloten, dient te worden bepaald aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo). Bij gebreke van een rechtskeuze, volgt uit artikel 4 lid 1 sub b Rome I-Vo dat op de overeenkomst inzake dienstverlening het recht toepasselijk is van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft. Rapid is gevestigd in Nederland, zodat hieruit de toepasselijkheid van Nederlands recht volgt.’
5.5.3Deze overweging sluit naadloos aan op het door Rapid eerder ingenomen standpunt (in de comparitieaantekeningen voor de zitting van 17 mei 2019, punt 11): ‘Als er een agency overeenkomst is moet deze naar Nederlands recht worden beoordeeld (art. 4 lid 1 sub b Rome I-Vo), Rapid is dienstverlener en is in Nederland gevestigd. Op de gestelde onrechtmatige daad zou ook Nederlands recht toepasselijk zijn, omdat de gestelde gedraging (vrijgeven lading) zich in Nederland voordeed, althans de schade zich hier voordoet.’ Op de comparitiezitting is daar nog bij gekomen een uitdrukkelijke rechtskeuze voor Nederlands recht als het recht dat toepasselijk is op de vraag naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] .
5.5.4Gesteld noch gebleken is dat (het innemen van) dit eerdere standpunt en (het maken van) deze eerdere rechtskeuze op een vergissing berusten en/of dat Rapid zich in dit verband onvrij heeft gevoeld. Rapid stelt ook niet dat (en legt dus evenmin uit waarom) zij dit eerdere standpunt wenst te verlaten en deze eerdere rechtskeuze wenst te herroepen. Het wordt er daarom voor gehouden dat haar klacht (in de toelichting op de grief) dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan is dat de agency agreement een rechtskeuzeclausule (voor het recht van Hongkong) bevat, op een abuis berust. De klacht is bovendien ongegrond, omdat de agency agreement geen rechtskeuzeclause bevat. Een rechtskeuze is er wel in het IFL-huiscognossement, dat op de daarin bedoelde vervoerovereenkomst het recht van Hongkong van toepassing verklaart. Die omstandigheid impliceert echter niet dat de bij de agency agreement betrokken partijen hebben beoogd hun onderlinge verhouding met betrekking tot de door Rapid hier te lande verleende diensten eveneens door dat rechtstelsel te doen beheersen. Als (voldoende) nadere toelichting kan niet gelden dat de agency agreement bepaalt (zie hierboven 3.2): ‘Both parties comply with any and all applicable rules and conditions appearing on the front and reverse of B/L covering the shipments.’ Die bepaling staat onder het kopje ‘Duration’ en ziet op de temporele werking van de in acht te nemen regels en condities die gelden met betrekking tot de vervoerovereenkomst. De (in het cognossement neergelegde) vervoerovereenkomst omvat echter niet de agency agreement en kan daarmee niet op één lijn worden gesteld. Ook om die reden treft de grief geen doel.
5.6.1Grief 4 richt zich tegen r.o. 4.7 van het vonnis waarin de rechtbank overweegt dat IFL belang heeft bij haar vordering omdat zij in China is veroordeeld om Skyland schadeloos te stellen (voor het verlies van de lading en tot betaling van rente en proceskosten) en die schade nu wil verhalen op Rapid.
5.6.2In de toelichting op de grief noemt Rapid argumenten waarom het volgens haar de eigen schuld van IFL is dat zij in China is veroordeeld. Die doen echter niet af aan het belang van IFL bij haar regresactie. Op het eigen schuld verweer, dat aan de orde is in de grieven 4, 10, 11, 12. 13, 15 en 17, wordt hieronder ingegaan, onder andere bij de bespreking van grief 10-13 - 5.12.1 e.v.
5.7.1Grief 5 richt zich eveneens tegen r.o. 4.7 van het vonnis voor zover de rechtbank daarin - naar de mening van Rapid: ten onrechte - heeft vastgesteld dat IFL last en volmacht heeft van de verzekeraar om een vordering in te stellen ‘ten aanzien van het gedeelte van de schade dat zij heeft gedekt en tot betaling van rente en proceskosten’.
5.7.2Meer precies overweegt de rechtbank in bedoelde r.o. 4.7:
‘Niet is betwist dat de verzekeraar van IFL last en volmacht heeft afgegeven om een vordering in te stellen ten aanzien van het gedeelte van de schade dat zij heeft gedekt, zodat daarvan in rechte wordt uitgegaan.’
5.7.3Wat er niet klopt aan deze overweging blijkt niet uit de toelichting op de grief. Blijkbaar wil Rapid de last en volmacht in hoger beroep alsnog betwisten, maar waarom is door haar niet toegelicht. Het is ook slechts een betwisting in algemene bewoordingen; er is bijvoorbeeld niet iets dat erop wijst dat zij hierover vragen heeft gesteld aan IFL/IFB en/of (eerder) vergeefs om een bevestiging van de last/volmacht van de verzekeraar heeft verzocht. Overigens heeft IFL/IFB in reactie op de grief als productie 30 een e-mailbericht overgelegd met daarin een bevestiging van de zijde van de transportverzekeraar van IFL/IFB van de bevoegdheid van IFL/IFB om in eigen naam te claimen. Rapid is daar niet meer op ingegaan, wat bijvoorbeeld had gekund bij gelegenheid van de nadien gehouden mondelinge behandeling. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat Rapid de, ongemotiveerde, betwisting niet langer heeft gehandhaafd.
5.7.4In de toelichting op de grief betwist Rapid ook de ‘gepretendeerde effectieve schade’ van IFL. Naar aanleiding hiervan zal IFL in de gelegenheid worden gesteld om duidelijke bewijzen van betaling aan Skyland in het geding te brengen met betrekking tot alle bedragen waarvoor zij verhaal zoekt. Voor zover het daarbij gaat om betalingen die niet afkomstig zijn van de verzekeraar van IFL of van IFL zelf dient IFL aan te tonen dat zij beschikt over een last of volmacht om die bedragen in eigen naam bij Rapid te innen. Bij de verdere beoordeling wordt er vooralsnog van uitgegaan dat de bewijzen van betaling er komen en zo ook de
(eventuele) last/volmacht.
5.8.1Grief 6 behelst als klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat IFL jegens Rapid een beroep kan doen op de bepalingen van de agency agreement, mocht Rapid daaraan gebonden zijn. In de toelichting op de grief noemt Rapid als argumenten die (volgens haar) daartegen pleiten:
a. a) IFL is geen ‘subsidiary or associated company’ van IFB Singapore;
b) een geschil ter zake van de agency agreement behoort tot exclusieve bevoegdheid van de rechter in Hongkong, waardoor de rechtbank Rotterdam in het geheel niet bevoegd was om hierover te oordelen, in welk verband Rapid zich ‘uitdrukkelijk [beroept] op de niet-ontvankelijkheid van de rechtbank (en thans het Hof) om te oordelen over de totstandkoming en/of uitleg van de Agency Agreement’;
c) Skyland heeft impliciet ingestemd met de uitlevering van de zending A en Rapid was ‘voorts gerechtigd de zendingen A en B conform de APL zeevrachtbrieven in ontvangst te (laten) nemen zonder dat originele cognossementen vereist waren.’ De grief faalt. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.8.2Wat de argumenten a en b betreft, wordt in de eerste plaats verwezen naar de overwegingen 5.2.2 en 5.3.4 hierboven. In 5.2.2 staan de bepalingen uit de Brussel I
bis-Vo op grond waarvan de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter is aanvaard. Toegevoegd wordt, ten overvloede, dat de agency agreement zelf geen forumkeuzebeding behelst en dat de verwijzing onder het kopje ‘Duration’ naar het cognossement niet kan gelden als bewijs/aanwijzing dat de partijen bij de agency agreement bedoeld hebben de rechter in Hongkong bij uitsluiting aan te wijzen voor de kennisneming van hun onderlinge geschillen die ontstaan naar aanleiding van de door Rapid hier te lande verrichte diensten. Toegevoegd wordt verder, eveneens ten overvloede, dat Rapid bij het bezigen van de argumenten a en b ervan uitgaat dat het recht van Hongkong de agency agreement beheerst. Dat, door IFL betwiste, uitgangspunt - dat haaks staat op Rapids als juist aangemerkte standpunt in de eerste aanleg dat de agency overeenkomst moet worden beoordeeld naar Nederlands recht - is hiervoor bij de bespreking van grief 3 verworpen. Als gezegd ligt in de verwijzing onder het kopje ‘Duration’ naar het cognossement niet een rechtskeuze voor het recht van Hongkong op de agentuurverhouding besloten. Aanwijzingen dat de verwijzing niettemin wel als zodanig is bedoeld ontbreken in het betoog van Rapid. Ook overigens biedt dat betoog geen aanknopingspunten voor een uitleg van de agency agreement waarbij - aan de hand van art. 3 (en/of 4) Rome I-Vo en/of (art. 5, 6 en 9 van) het Vertegenwoordigingsverdrag - wordt uitgekomen op de toepasselijkheid van het recht van Hongkong op de door Rapid hier te lande uitgevoerde diensten.
5.8.3Daarnaast wordt het volgende in aanmerking genomen. In r.o. 4.9 van het vonnis overweegt de rechtbank dat de agency agreement is gesloten door IFB Singapore én de aan haar gelieerde ondernemingen, waartoe naar het oordeel van de rechtbank ook IFL behoort. Tegen deze overweging 4.9 is geen duidelijk kenbare grief gericht, terwijl uit wat er door Rapid wel is aangevoerd niet volgt dat en waarom de overweging onjuist is; al helemaal niet als wordt uitgegaan van het toepasselijke Nederlandse recht. In aanmerking nemende voorts dat de agency agreement voorziet in dienstverlening in het kader van vervoer, ligt het bovendien voor de hand om juist IFL, als (papieren) vervoerder binnen de IFB-groep, te zien als associated company van haar agent IFB Singapore (in de zin van het door deze gesloten contract). Dit wordt niet anders indien de aandeelhouder/beneficiair/ begunstigde van IFL geen rechtspersoon, maar een natuurlijk persoon was/is.
5.8.4Wat argument c betreft, volgt de juistheid van de gestelde instemming niet uit de door Rapid in dat verband aangevoerde stellingen, die bovendien zijn betwist en niet zijn voorzien van een concreet en gespecificeerd bewijsaanbod. Dit argument c staat bovendien haaks op de erkenning in de eerste aanleg dat vrijgave zonder cognossementspresentatie of telefax-release niet had gemogen. Een instemming met of bevoegdheid tot zodanige vrijgave lag niet besloten in de mogelijkheid tot inontvangstneming van de zendingen met behulp van de zeevrachtbrieven. Die zeevrachtbrieven ontving Rapid immers vanuit de IFB-groep, met daarbij de, ook in de agency agreement neergelegde, instructie dat voor vrijgave cognossementspresentatie nodig was.
5.9.1Grief 7 luidt: ‘Ten onrechte heeft de Rechtbank onder r.o. 4.8 en r.o. 4.11 gesteld dat de Agency Agreement tot stand is gekomen en dat Rapid daaraan gebonden zou zijn.’
5.9.2In de toelichting op de grief stelt Rapid dat - uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht op de (totstandkoming van de) agency agreement - de agency agreement onbevoegd is aangegaan door [betrokkene 1] .
5.9.3De rechtbank heeft in dit verband vooropgesteld dat de vraag of IFL mocht aannemen dat [betrokkene 1] bevoegd was om de overeenkomst namens Rapid te sluiten, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:61 lid 2 BW: is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan. De rechtbank kende vervolgens betekenis toe aan de omstandigheid dat Rapid ermee bekend was dat [betrokkene 1] graag directeur genoemd wilde worden en dat hij zich, ook in 2015, toen de overeenkomst werd gesloten, als zodanig presenteerde, terwijl Rapid ‘daar nooit een stokje voor heeft gestoken’. De rechtbank vervolgt dan: ‘Tegen de achtergrond van deze omstandigheden, waarbij Rapid bij IFL de schijn heeft gewekt dat [betrokkene 1] als “Ocean Director” bevoegd was om overeenkomsten af te sluiten namens Rapid, mocht IFL daarop vertrouwen.’
5.9.4Deze vooropstelling en daaropvolgende overwegingen van de rechtbank zijn juist. Rapids eigen mededeling, dat zij wist dat [betrokkene 1] graag directeur genoemd wilde worden en dat het haar bekend was, ook in 2015, dat [betrokkene 1] zich als directeur presenteerde en dat zij daar nooit een stokje voor heeft gestoken, is opgetekend in het proces-verbaal van de comparitiezitting van 17 mei 2019. Op die zitting waren onder meer aanwezig de heren [betrokkene 9] , [betrokkene 7] , [betrokkene 10] en [betrokkene 11] , respectievelijk financieel directeur, operationeel manager, COO en directeur van Rapid. De rechtbank heeft Rapid in de gelegenheid gesteld om te reageren op het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt. Van die gelegenheid heeft Rapid gebruik gemaakt bij een aan de rechtbank verstuurde brief van 13 juni 2019. Die brief behelst geen kritiek op of kanttekening bij de weergave van de zojuist bedoelde mededeling in het proces-verbaal. Reeds daarom wordt voorbijgegaan aan de suggestie die Rapid in haar memorie van grieven wekt als zou de mededeling enkel van haar toenmalige advocaat afkomstig en bovendien onjuist zijn.
Anders dan [betrokkene 11] en [betrokkene 9] in hun in hoger beroep overgelegde verklaring suggereren was [betrokkene 1] bovendien niet (zomaar) ‘iemand’ die (waar ook ter wereld) zo maar voor aansprakelijkheid van Rapid tekende, maar degene die zich met medeweten van Rapid als directeur van haar onderneming in de internationale logistieke zakelijke wereld bewoog, klanten binnenhaalde en daarvoor IFL wilde gebruiken, met wie Rapid voorheen geen zaken deed. Rapid gaat ook eraan voorbij dat zij in de periode na het sluiten van de agency agreement - dus in vervolg op de gemaakte afspraken - vele e-mailberichten (van entiteiten) uit de IFB-groep heeft ontvangen, met daarin aan haar gerichte instructies en bijgevoegd de door haar benodigde vervoersdocumenten. Het kan haar dan ook niet zijn ontgaan dat zij een zakelijke relatie onderhield met de IFB-groep. Indien zij (of haar bestuur) zich niet heeft verdiept in de afspraken die door [betrokkene 1] namens haar voorafgaand aan en met betrekking tot die samenwerking waren gemaakt, komt dat voor haar risico. Zij kan dan niet, als het haar uitkomt, met succes aan IFL tegenwerpen dat uit het handelsregister niet blijkt van een toereikende volmacht van [betrokkene 1] ; IFL mocht erop vertrouwen, eens te meer gaande de samenwerking, dat die volmacht er was, dat althans op het eventuele ontbreken ervan geen beroep zou worden gedaan. Uit het betoog van Rapid volgt ook niet dat (en waarom) IFL er niet op mocht vertrouwen dat het afsluiten van de agency agreement paste binnen de taakuitoefening van [betrokkene 1] als Ocean Director van Rapid. Namens Rapid is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep weliswaar opgemerkt dat zij alles heeft gedaan om te voorkomen dat [betrokkene 1] zonder instemming van haar (statutaire) directeuren de agency agreement zou tekenen, maar die opmerking is ongefundeerd. De juistheid ervan volgt in elk geval niet reeds uit het niet-geregistreerd zijn van een volmacht in het handelsregister (inschrijving in het handelsregister is geen vereiste voor de geldigheid van een volmacht) en evenmin uit de bij memorie van grieven als productie G17 overgelegde consultancy agreement, een intern document waarvan gesteld noch gebleken is dat dit aan Rapids relatie IFL/IFB was geopenbaard en dat daardoor niet in de weg heeft gestaan aan de schijn van volmacht/vertegenwoordiging. Het voorgaande betekent dat de grief faalt.
Terzijde wordt er in dit verband nog op gewezen dat Rapid ook los van de agency agreement een verwijt kan worden gemaakt van het schenden van de haar verstrekte instructies.
5.10.1Grief 8 luidt: ‘Ten onrechte gaat de rechtbank voorbij aan het feit dat Rapid de zendingen A en B bij aankomst in Rotterdam direct namens E-Bike in ontvangst heeft genomen.’
5.10.2Deze klacht sluit aan bij Rapids betoog in hoger beroep dat zij uitsluitend als ontvangstexpediteur van E-Bike is opgetreden (en in die hoedanigheid de zendingen in ontvangst heeft genomen) en niet daarnaast ook als agent van IFL (o.a. m.v.g. 5.65 en m.v.g. 2.22). Dat betoog staat echter haaks op haar standpunt in de eerste aanleg (‘akte na tussenvonnis’ van 4 november 2020, punt 26 en 27) dat zij, zonder die dubbelrol (van ontvangstexpediteur van E-Bike én agent van IFL), steeds alleen voor en namens E-Bike zou hebben gehandeld, in welk geval de feitelijke inontvangstneming van de zendingen door Rapid voor E-Bike heeft te gelden als juridische aflevering aan E-Bike (die niet de recht- en regelmatig cognossementhouder was).
Het nieuwe standpunt - kort gezegd erop neerkomend dat Rapid niets met IFL te maken had - is bovendien onjuist. Rapid gaat onder meer eraan voorbij dat zij de documentatie, waarmee zij de zendingen in ontvangst kon nemen, niet van EBike, maar van de IFB-agent van IFL had gekregen, met de instructie hoe daarmee te handelen. Aan de vermelding in de namens IFL afgegeven cognossementen ‘For delivery of the goods apply to Rapid Logistics’ kan redelijkerwijs niet de betekenis worden toegekend dat Rapid, in strijd met die instructie, de zendingen, zonder cognossementspresentatie, als ontvangstexpediteur van de consignee E-Bike in ontvangst kon nemen of kon vrijgeven; de vermelding is zijdens de vervoerder opgenomen om aan de consignee, E-Bike, duidelijk te maken bij wie deze terecht kon voor ontvangst tegen presentatie van het cognossement. De vermelding duidt er dus juist op dat Rapid de delivery agent van IFL was en dat aflevering via Rapid geschiedde.
5.10.3Ook overigens heeft Rapid onvoldoende ingebracht tegen de (juistheid van de) door IFL gegeven lezing van de gang van zaken. Die lezing, waar daarom vanuit wordt gegaan, is als volgt:
E-Bike koopt goederen op FOB-basis van Skyland en vraagt Rapid het vervoer van China naar Nederland te verzorgen. Rapid introduceert de zendingen bij IFL/IFB, die daarop contact opneemt met aflader Skyland om het vervoer te plannen. Bij aanvang van het vervoer geeft IFL een huiscognossement uit, waarop de uiteindelijk belanghebbenden bij de lading staan vermeld: Skyland als afzender/shipper en E-Bike als consignee. Ook staat daarop dat Rapid optreedt als delivery agent. Omdat IFL slechts papieren vervoerder is, schakelt zij een container line in voor het daadwerkelijke vervoer. Ook die container line, APL, geeft op instructie van IFL/IFB een vervoerdocument uit, geen cognossement, maar een vrachtbief (sea waybill). IFL/IFB moet de controle over de containers houden totdat in de loshaven het originele cognossement wordt gepresenteerd. Daarom verzoekt zij APL om aflevering aan haar (IFL/IFB’s) eigen delivery agent in Rotterdam, Rapid, die daartoe op de sea waybill als ontvanger wordt aangewezen. Rapid mag de zendingen pas vrijgeven aan de consignee (E-Bike) wanneer die het originele huiscognossement presenteert; eerst dan wordt afgeleverd onder de vervoerovereenkomst onder cognossement. De betaling van de vracht en bijkomende kosten loopt via Rapid, die afrekent met zowel APL (o.m. vracht en lokale kosten) als IFL/IFB (handling fee, die de beloning voor IFL/IFB vormt) en brengt deze vervolgens met een opslag (haar eigen fee) in rekening aan E-Bike.
5.11.1Grief 9 behelst als klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft ‘vastgesteld in r.o. 4.15 dat artikel B.4 prevaleert boven artikel F1 van de Agency Overeenkomst en dat deze bepalingen niet van toepassing zouden zijn op Rapid.’
5.11.2Deze grief berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende overweging. Daarin wordt niet vastgesteld dat bepaling B.4 prevaleert boven bepaling F1 van de agency agreement, maar overweegt de rechtbank dat de cognossementsvoorwaarden 5.2 en 12 niet van toepassing kunnen worden geacht op een vordering van IFL als vervoerder op haar agent Rapid. De rechtbank voegt daaraan toe dat, indien Rapid en IFL in hun onderlinge verhouding een aansprakelijkheidsbeperking bij misdelivery tot 2 SDR hadden gewenst, dit had moeten worden opgenomen in de agency agreement, in plaats van bepaling B.4, die nu juist een aansprakelijkheid voor ‘all consequential claims and losses’ vastlegt. Dat de contractspartijen bij de totstandkoming van de agency agreement niettemin wel een aansprakelijkheidsbeperking tot 2 SDR voor ogen hebben gehad, in plaats van een onbeperkte aansprakelijkheid zoals B.4 die beschrijft, is gesteld noch gebleken, aldus de rechtbank.
5.11.3Uit Rapids toelichting op de grief blijkt niet waarom deze overwegingen volgens haar onjuist zijn. Meer in het bijzonder volgt een (van bepaling B.4 van de agency agreement) afwijkende partijbedoeling met betrekking tot de aansprakelijkheid in de onderlinge relatie niet (indirect) uit de in een ander verband in de agency agreement (in onderdeel 1 van ‘F. Duration’) opgenomen verwijzing naar de cognossementsvoorwaarden.
5.11.4Toegevoegd wordt, ten overvloede, dat, wat overigens ook niet ontkend is, naar Chinees recht ten opzichte van de afzender/cognossementhouder geen beroep op de aansprakelijkheidsbeperking in het cognossement mogelijk is ingeval van uitlevering zonder cognossementspresentatie aan een niet-rechthebbende (vgl. ook de op dit punt niet bestreden r.o. 2.13 van het vonnis van 9 september 2020). Omdat de verplichting van de vervoerder tot aflevering aan de gerechtigde geldt als een kernverplichting uit de vervoerovereenkomst onder cognossement, is dat bij een schending ervan niet (heel) verrassend. Indien dit naar het recht van Hongkong in een geval als het onderhavige al anders zou zijn - de (door IFL betwiste) juistheid hiervan is bij bestudering van dat recht onvoldoende gebleken - zou dat Rapid niet baten, reeds niet omdat niet valt in te zien waarom Rapid erop zou hebben mogen vertrouwen dat IFL, in China aangesproken door de Chinese afzender Skyland, met succes de door Rapid bedoelde cognossementsbepalingen kon tegenwerpen aan Skyland. Het enkele feit dat door IFL een huiscognossement met daarin een rechtskeuzeclausule (recht van Hongkong) was afgegeven, is daarvoor niet voldoende, onder meer niet omdat daarmee niet is gezegd dat de vervoerovereenkomst tussen Skyland als afzender en IFL als vervoerder, naar het daarop toepasselijke recht, op alle punten door de cognossementsbepalingen wordt beheerst, en zich sowieso slecht laat voorspellen of een bestreden beroep op onwelgevallige standaardclausules in een cognossement (aangaande de jurisdictie/rechtskeuze/aansprakelijkheidsuitsluiting/-beperking) zal worden gehonoreerd, mocht het tot een procedure komen. Dat bij Rapid niettemin een dergelijk vertrouwen (op de toepasselijkheid van het recht van Hongkong en/of een succesvol beroep op de aansprakelijkheidslimiet bij misdelivery) heeft bestaan en dat zij bij het negeren van de aan haar gegeven instructies in dat vertrouwen heeft gehandeld blijkt niet, althans onvoldoende, uit haar betoog. IFL behoefde daar ook geen rekening mee te houden; zij mocht uitgaan van naleving van bepaling B.4 van de agency agreement, temeer nu zij Rapid telkenmale in heldere bewoordingen heeft geïnstrueerd. De grief faalt.
5.12.1Grief 10 luidt: ‘Ten onrechte heeft de Rechtbank in de r.o. 4.16 tot en met 4.21 vastgesteld dat IFL Hongkong geen verwijt kan worden gemaakt en geen schuld draagt aan de uitkomst van de Chinese procedures welke door de rechtbank ten onrechte als kansloos zijn aangemerkt.’
De grieven 11, 12 en 13 geven een nadere invulling aan dit eigen schuld verweer van Rapid: Skyland had geen recht op schadeloosstelling omdat zij geweigerd heeft de zendingen terug te nemen; IFL had de zendingen zelf moeten terugnemen, zich met succes op de cognossementsbepalingen kunnen beroepen en nadrukkelijker moeten wijzen op de gebreken die de fietsen volgens Rapid vertoonden, terwijl de rechtbank in overweging had moeten nemen dat de cognossementen niet waren bedoeld als verzekering van de betaling door E-Bike, aldus telkens Rapid.
5.12.2Bij de beoordeling van deze en de andere grieven over het eigen schuld verweer (4, 15 en 17) wordt vooropgesteld dat het onderhavige geschil is ontstaan doordat Rapid in strijd met de haar uitdrukkelijk gegeven instructie de zendingen heeft vrijgegeven aan E-Bike, die weliswaar de (door haar nog niet betaalde) zendingen (onder leveringsbeding FOB) had gekocht, maar niet beschikte over de originele cognossementen. Rapid heeft niet ontkend dat zij door IFL/IFB al in een vroeg stadium is geïnformeerd over het hierdoor ontstane probleem (zie 3.9.2 hierboven: het e-mailbericht van 8 augustus 2017: ‘This is a very serious problem for us that you released cargo but b/l still in shipper’s hand’, alsook producties 9 en 10 bij inleidende dagvaarding). Van haar had daarom mogen worden verwacht dat zij IFL met raad en daad terzijde zou staan. Het tegendeel is echter het geval; zij is compromisloos blijven volhouden dat zij niets verkeerd had gedaan, aldus, op dit punt niet gemotiveerd weersproken, IFL. IFL heeft gelijk dat het dan niet aangaat dat Rapid achteraf met de tegenwerping komt dat IFL in China maar beter had moeten procederen, geen genoegen had moeten nemen met de beslissingen van de Chinese rechter, Rapid had moeten consulteren over het al dan niet instellen van appel, etc. Dat Rapid geen procespartij was in de (in november 2017 aangevangen) Chinese procedures en naar haar zeggen niet in die hoedanigheid haar belangen kon verdedigen, maakt dit niet anders, reeds niet omdat daaruit (maar ook overigens) niet blijkt dat zij vergeefs bij IFL heeft aangeklopt om, met het oog op haar belangen, tenminste haar belangstelling voor het verloop van die procedures kenbaar te maken, haar bijstand aan te bieden en bijvoorbeeld met een financieringsvoorstel te komen in verband met de tegen IFL ingestelde procedures.
Evenmin volgt uit haar betoog dat zij de door haar eerst in de onderhavige procedure aan de hand van legal opinions naar voren gebrachte visie niet ook voorafgaand of tijdens de Chinese procedures aan (de advocaten van) IFL heeft kunnen kenbaar maken.
5.12.3Los hiervan bevat Rapids betoog geen overtuigende argumenten voor haar standpunt dat IFL in China verwijtbaar slecht heeft geprocedeerd en/of ten onrechte niet heeft geappelleerd tegen de Chinese vonnissen. De legal opinions van voornamelijk Deken Law Firm waar Rapid zich op beroept bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de aanname dat de Chinese vonnissen ingaan tegen of op gespannen voet staan met de geldende, heersende of gebruikelijke opvatting in rechtspraak en rechtsgeleerde literatuur in China. Uit die opinions volgt dus ook niet een beroep op de jurisdictie- en/of rechtskeuzeclausule in hoger beroep wel zou zijn gehonoreerd of dat in hoger beroep alsnog met succes de hoogte van de toegewezen schadevergoeding had kunnen worden bestreden. Evenmin volgt daaruit dat aan Skyland had kunnen worden tegengeworpen dat zij niet is ingegaan op E-Bikes mededeling (bij brief van 24 juli 2018) dat de zendingen in Cuijk konden worden opgehaald of dat het verschil had uitgemaakt indien IFL de aan E-Bike vrijgegeven, maar door deze afgekeurde, zendingen, althans wat daarvan nog aanwezig was, zelf had opgehaald.
5.12.4Rapid beroept zich bij haar bestrijding van de omvang van de toegewezen schadevergoeding ook op prijs- en betalingsafspraken die volgens haar tussen E-Bike en Skyland zouden zijn gemaakt. Een bevestiging van die afspraken door Skyland ontbreekt evenwel, terwijl de door IFL ontkende juistheid ervan niet anderszins is komen vast te staan en overigens ook niet specifiek te bewijzen is aangeboden. Rapid biedt wel te bewijzen aan dat de fietsen gebreken vertoonden. Het gaat hierbij echter telkens om argumenten die ontleend zijn aan of betrekking hebben op de koopovereenkomst, waarbij IFL geen partij was. Voor haar (IFL) golden de verplichtingen uit de vervoerovereenkomst onder cognossement, waaronder die tot aflevering aan de recht- en regelmatig houder van het cognossement. Die kernverplichting uit de vervoerovereenkomst kan niet ondergeschikt worden gemaakt aan beweerdelijke afspraken in het kader van de koopovereenkomst. Daarmee zou de legitimatiefunctie van het cognossement worden miskend. De cognossementsvervoerder zou dan, zonder schadeplichtig te worden, kunnen uitleveren aan de (niet betalende) geadresseerde van het naamcognossement, ook al is deze daarvan geen recht- en regelmatig houder, omdat hij (de vervoerder) zijn opdrachtgever tot het vervoer (a) naar die geadresseerde (de contractspartij bij de koopovereenkomst) kan verwijzen, of bijvoorbeeld (b) nalatigheid kan verwijten in (b.1) het terughalen van de aan die contractspartij vrijgegeven en door deze afgekeurde/onbetaald gelaten zendingen en/of (b.2) andere verplichtingen uit de koopovereenkomst. Dat dit wel de heersende opvatting is in de Chinese rechtspraak is niet gebleken.
5.12.5Evenmin kan worden uitgegaan van de juistheid van Rapids standpunt, dat de uitkomst van de door Skyland in China tegen IFL gevoerde procedures (waarschijnlijk) anders, namelijk voor IFL gunstiger, was geweest indien IFL zichzelf als NVOCC en/of haar house bill of lading had laten registreren bij het Chinese Ministerie van Transport. Het gaat daarbij om een (eenzijdige) administratieve handeling, waaruit niet kan worden afgeleid dat tussen de Chinese afzender en de Hongkongse vervoerder overeenstemming (meeting of minds) was bereikt over de onbevoegdheid van de Chinese rechter en een exclusief forum buiten China of het door de Chinese rechter vervolgens dwingend toe te passen vreemde recht. Dat dit in de periode 2017-2019 in China wel de heersende opvatting was in rechtspraak en gezaghebbende rechtsgeleerde literatuur volgt niet uit de door Rapid verkort aangehaalde uitspraken en is ook anderszins, bij bestudering van het Chinese recht, niet gebleken. Rapid heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangeboden de relevantie van een door haar genoemde zaak te bewijzen ‘middels een additionele juridische opinie’. Zij is echter (meer dan) voldoende in de gelegenheid geweest om haar standpunten over het Chinese recht naar voren te brengen. In dit stadium van de procedure is er geen plaats voor nog meer partij opinies. Voor een ambtshalve vaststelling van het Chinese recht op dit punt zijn die ook niet nodig.