ECLI:NL:GHDHA:2025:578

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
200.329.944/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de wederindiensttredingsvoorwaarde in het kader van een reorganisatie en de toepassing van art. 7:681 lid 1 sub d BW

In deze zaak gaat het om de uitleg van de wederindiensttredingsvoorwaarde die is opgenomen in een sociaal plan, in het kader van een reorganisatie bij P&O North Sea Ferries B.V. [appellant], die in dienst was bij P&O, heeft zijn arbeidsovereenkomst beëindigd op basis van een vaststellingsovereenkomst. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft hij aanspraak gemaakt op een functie die vrijkwam, gebaseerd op de terugkeergarantie in het sociaal plan. P&O heeft deze aanspraak echter afgewezen, omdat de functie intern werd vervuld. [appellant] heeft vervolgens schadevergoeding gevorderd wegens schending van de terugkeergarantie. De kantonrechter heeft hem in eerste aanleg een schadevergoeding toegekend, maar P&O is in hoger beroep gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 15 april 2025 geoordeeld dat de terugkeergarantie niet van toepassing was, omdat de functie intern was ingevuld. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en geoordeeld dat er geen sprake was van een toerekenbare tekortkoming van P&O. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en [appellant] veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer : 200.329.944/01
Zaaknummer rechtbank : 9798001 CV BXPL 22-10592

arrest van 15 april 2025

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L. Winde te Rotterdam,
tegen

P&O North Sea Ferries B.V.,gevestigd te Rotterdam,geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: P&O,
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.

Waar deze zaak over gaat

[appellant] was in dienst van P&O. In verband met een reorganisatie diende de arbeidsovereenkomst te worden beëindigd. Daartoe is een vaststellingsovereenkomst gesloten. De arbeidsovereenkomst is op basis van deze vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden geëindigd. Op deze overeenkomst is een met de vakbond gesloten Sociaal Plan van toepassing. Daarin staat een terugkeergarantie, de zogeheten wederindiensttredingsvoorwaarde. Binnen P&O kwam na beëindiging van de arbeidsovereenkomst een functie beschikbaar. Dat was dezelfde functie als die [appellant] voorheen vervulde. [appellant] heeft op basis van de terugkeergarantie aanspraak gemaakt op deze functie. Dat heeft P&O geweigerd, omdat de functie intern werd vervuld. [appellant] heeft schadevergoeding gevorderd wegens schending van de terugkeergarantie. De kantonrechter heeft een schadevergoeding toegekend. Het hof is van oordeel dat de terugkeergarantie zoals door [appellant] bepleit niet van toepassing is en wijst de vorderingen van [appellant] af.

Het geding in hoger beroep

1. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 januari 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 21 april 2023;
  • de memorie van grieven in principaal hoger beroep van [appellant] (met producties);
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van P&O c.s. (met producties);
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] (met producties).
2. Op 13 december 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn toen verschenen. Door de advocaten is gepleit aan de hand van spreekaantekeningen.

Feiten

3. Het gaat om de volgende feiten.
3.1.
[appellant] (geboren op [geboortedatum] ) is in 1989 in dienst getreden bij P&O. Hij werkte laatstelijk als hoofdwerktuigkundige (hierna: hwtk).
3.2.
[appellant] en P&O hebben in 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van P&O per 7 maart 2021 met wederzijds goedvinden eindigt en dat [appellant] een ontslagvergoeding krijgt van € 310.023,-- bruto.
3.3.
De arbeidsovereenkomst is beëindigd in verband met een reorganisatie bij P&O vanwege het sluiten van de vaarroute Hull-Zeebrugge. In het kader van de reorganisatie heeft P&O met vakbond Nautilus Internationaal (hierna: Nautilus) een sociaal plan gesloten (hierna: het Sociaal Plan). In dit plan staat:

“2.Procedure

[…]
2.9) Indien de arbeidsovereenkomst van de boventallige werknemer eindigt door middel van een beëindigingsovereenkomst dan zal daar, de volgende wederindiensttredingsvoorwaarde in worden opgenomen. De wederindiensttredingsvoorwaarde ziet op de situatie waarin de werkgever in de periode tussen deboventalligheids-verklaring(ontslagdatum is leidend) en tot 26 weken daarna eenvacatureuitzet voor dezelfde functie en/of dezelfde werkzaamheden als die die Boventallige werknemer laatstelijk bij de werkgever verrichtte. In dat geval biedt de werkgever de werknemer die in de betreffende functiegroep als laatste voor ontslag in aanmerking kwam aan om die vacature in te vullen onder de op dat moment voor die functie bij werkgever geldende gebruikelijke arbeidsvoorwaarden. […]
7 Definities
[…]
7.14)Vacature: een vacature betreft een structurele invulling van een functie (bv in het geval van vervanging). Er is geen sprake van een vacature indien er sprake is van tijdelijke werkzaamheden voor het opvangen van pieken en/bij vervanging tijdens ziekte of vakantie.
3.4.
Het Sociaal Plan maakt deel uit van de regeling die tussen partijen met de vaststellingsovereenkomst is getroffen.
3.5.
Op 24 juni 2021 heeft Schijven contact opgenomen met P&O en aanspraak gemaakt op de functie van hwtk, omdat daarvoor volgens hem een vacature voor is opengesteld.

Procedure in eerste aanleg

4. In eerste aanleg heeft [appellant] - na wijziging van eis – gevorderd P&O te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 79.932,56 bruto aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, omdat P&O hem niet conform art. 2.9 van het Sociaal Plan de functie behorende bij de vacature van hwtk heeft aangeboden. Daarnaast heeft [appellant] een proceskostenveroordeling gevorderd.
5. Bij tussenvonnis van 11 november 2022 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter geoordeeld dat P&O schadeplichtig is en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op zijn voornemen de schadevergoeding te schatten op basis van de in dat vonnis genoemde uitgangspunten.
6. Bij het eindvonnis van 21 april 2023 (hierna: het eindvonnis) heeft de kantonrechter P&O veroordeeld aan [appellant] te betalen (1) een bedrag van € 6.583,76 te vermeerderen met wettelijke rente en (2) het door [appellant] te lijden fiscaal nadeel van een in één bedrag te ontvangen schadevergoeding. Daarnaast heeft de kantonrechter P&O veroordeeld in de proceskosten.

Vorderingen in principaal hoger beroep

7. [appellant] vordert in principaal hoger beroep – na wijziging van eis en samengevat – dat het hof het eindvonnis vernietigt en P&O veroordeelt aan hem te betalen (i) een bedrag van € 33.454,23 netto als vergoeding van de door hem geleden pensioenschade, te vermeerderen met wettelijke rente, (ii) de netto tegenwaarde van een bedrag van € 249.132,40 als vergoeding van de door hem geleden inkomensschade, te vermeerderen met wettelijke rente en (iii) het door hem geleden en nog te lijden fiscale nadeel als gevolg van de ontvangst van een schade-uitkering ineens. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd P&O te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

Vorderingen in incidenteel hoger beroep

8. P&O vordert in incidenteel hoger beroep samengevat dat het hof het tussenvonnis en het eindvonnis vernietigt en alsnog de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg afwijst, [appellant] niet ontvankelijk verklaart en [appellant] veroordeelt aan P&O terug te betalen al wat zij krachtens de vernietigde vonnissen aan [appellant] heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast heeft P&O gevorderd [appellant] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

Inleiding
9. Het gaat in deze zaak om de vraag of P&O jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten. Volgens [appellant] had P&O hem de vrijkomende functie van hwtk aan moeten bieden op grond van art. 2.9 van het Sociaal Plan (hierna: de wederindiensttredingsvoorwaarde). Dat heeft P&O geweigerd en dat is volgens [appellant] een toerekenbare tekortkoming. Op die grondslag vordert [appellant] schadevergoeding.
10. De kantonrechter heeft in r.o. 4.3 tot en met 4.6 van het tussenvonnis geoordeeld dat de weigering van P&O een toerekenbare tekortkoming is. Vervolgens heeft de kantonrechter in r.o. 4.9 van het tussenvonnis een schatting gegeven van de door [appellant] geleden schade. Partijen zijn toen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij eindvonnis is de schade vastgesteld op € 6.583,76 te vermeerderen met wettelijke rente.
11. Met de
incidentele grief IIbetoogt P&O dat zij de wederindiensttredingsvoorwaarde niet heeft geschonden, er dus geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming en zij niet schadeplichtig is. Deze incidentele grief slaagt. Als gevolg daarvan behoeven de principale grieven en de incidentele grieven III en IV niet verder behandeld te worden. Daarbij bestaat dan geen belang meer.
12. Het hof zal zijn oordeel over de incidentele grief II hieronder toelichten.
De wederindiensttredingsvoorwaarde
13. Het geschil betreft de uitleg van deze wederindiensttredingsvoorwaarde. Deze voorwaarde staat in art. 2.9 van het Sociaal Plan.
13. Voor de uitleg van de bepalingen van het Sociaal Plan – en dus ook voor de uitleg van art. 2.9 – geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de zogeheten CAO-norm. Deze houdt in de kern in dat een bepaling naar de voor ‘derden’ – dat wil zeggen: voor de niet bij de totstandkoming van de regeling betrokken partijen – objectief kenbare betekenis moet worden uitgelegd. Daarbij kan onder meer de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg worden betrokken.
13. In geschil is of er sprake is van de situatie waarin P&O “
eenvacature uitzetvoor dezelfde functie en/of dezelfde werkzaamheden als die die Boventallige werknemer laatstelijk bij de werkgever verrichtte”, zoals in art. 2.9 van het Sociaal Plan is bepaald. In het bevestigende geval “
biedt de werkgever de werknemer die in de betreffende functiegroep als laatste voor ontslag in aanmerking kwam aan om die vacature in te vullen onder de op dat moment voor die functie bij werkgever geldende gebruikelijke arbeidsvoorwaarden.
13. Het debat spitst zich toe op de vraag wat wordt bedoeld met
“het uitzetten van een vacature”.
17. Volgens [appellant] is daarvan sprake in
allesituaties waarin een functie binnen P&O vrijkomt die gelijk is aan zijn oude functie of een functie met dezelfde werkzaamheden als die hij voorheen verrichtte.
17. P&O stelt zich op het standpunt dat het alleen gaat om de situatie waarin
externin deze functie en/of werkzaamheden wordt voorzien. P&O zoekt voor de uitleg van art. 2.9 van het Sociaal Plan aansluiting bij art. 7:681 lid 1 sub d BW. Het was de bedoeling om een gelijke regeling te treffen voor enerzijds de werknemers die door middel van een vaststellingsovereenkomst vrijwillig zouden vertrekken en anderzijds de werknemers die met toestemming van UWV zouden worden opgezegd. De wettelijke bepaling is alleen van toepassing indien extern een vacature wordt uitgezet en niet indien daar intern invulling aan wordt gegeven. Dat geldt dus volgens P&O ook voor artikel 2.9.
17. Het hof volgt P&O in dit standpunt, om de volgende redenen.
19.1.
Art. 7:681 lid 1 aanhef en onderdeel d BW luidt als volgt:
De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien:
[…]
d. de werkgever […] binnen 26 weken na een opzegging op grond van artikel 669, lid 3, onderdeel a, dezelfde werkzaamheden als die welke de werknemer verrichtte voordat de arbeidsovereenkomst werd opgezegd door een ander laat verrichten en hij de voormalige werknemer niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op de bij de werkgever gebruikelijke voorwaarden te hervatten;
19.2.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat de tekst “
door een ander laat verrichten” zoals in deze wetsbepaling is opgenomen, uitsluitend ziet op de situatie dat de werkgever een (nieuwe) werknemer in dienst neemt of daarvoor een zelfstandige inhuurt. Aanvankelijk stond in het wetsvoorstel dat het moest gaan om een situatie waarin de werkgever “
een ander in dienst neemt”. Omdat het de bedoeling was dat de voorwaarde ook geldt als de werkgever een zelfstandige inhuurt (en dus geen werknemer in dienst neemt) is de tekst eerst vervangen door het neutralere “
door een ander arbeid laat verrichten [1] en later door “
werkzaamheden laat verrichten [2] . Anders gezegd: het moet gaan om het
externaantrekken van een werker. Het gaat niet om het intern vervullen van een vacature.
19.3.
Het hof gaat er van uit dat art. 2.9 dezelfde bescherming beoogt te bieden als de bescherming die art. 7:681 lid 1 sub d BW biedt in geval van opzegging. Die bescherming is nodig, omdat de werknemer die een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever sluit waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt, zich niet kan beroepen op de bescherming van
art. 7:681 lid 1 sub d BW. Die bescherming is immers alleen van toepassing bij
opzeggingvan de arbeidsovereenkomst.
19.4.
Bij de reorganisatie die hier aan de orde is zijn er ook arbeidsovereenkomsten met collega’s van [appellant] geëindigd door middel van opzegging. Het hof ziet niet in waarom aan de werknemers die een vaststellingsovereenkomst sluiten een verdergaande bescherming zou moeten toekomen.
19.5.
De tekst van art. 2.9 van het Sociaal Plan wijkt ook niet in relevante mate af van de tekst van art. 7:681 lid 1 sub d BW. Beide bepalingen zien op de situatie van bescherming van de werknemer bij een bedrijfseconomisch ontslag.
19.6.
Het hof komt tot de slotsom dat er in de tekst van het Sociaal Plan of de vaststellingsovereenkomst geen aanknoping is te vinden voor de uitleg dat met art. 2.9 is beoogd een ruimere of andere bescherming te bieden dan die van
art. 7:681 lid 1 sub d BW. Het hof verwerpt daarom de uitleg die [appellant] geeft aan art. 2.9.
20. In dit geval is de functie van hwtk intern vervuld. Art. 2.9 van het Sociaal Plan is daarop niet van toepassing. Van een toerekenbare tekortkoming (of onrechtmatige daad) van P&O is daarom geen sprake. Er is geen schadeplichtigheid van P&O.
20. De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep slaagt en het principaal hoger beroep faalt. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd. Het tussenvonnis zal niet worden vernietigd omdat dit geen executabel dictum bevat. De vorderingen van [appellant] zullen worden afgewezen. [appellant] zal worden veroordeeld aan P&O terug te betalen al wat zij krachtens het eindvonnis aan [appellant] heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente. De wettelijke rente is gevorderd vanaf de dag van de betaling door P&O aan [appellant] tot aan de dag van de algehele terugbetaling. Dit zal als onweersproken worden toegewezen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en die van het principaal en incidenteel hoger beroep.

Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de
rechtbank Rotterdam van 21 april 2023;
en
opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [appellant] af;
  • veroordeelt [appellant] aan P&O te terug te betalen al wat zij krachtens het vernietigde vonnis aan [appellant] heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot aan de dag van de algehele terugbetaling;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van P&O tot op 21 april 2023 begroot op € 2.428,-- (2 punten, tarief IV) ,-- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van P&O tot op heden begroot op € 5.689,-- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris advocaat (2 punten, tarief II);
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van P&O tot op heden begroot op € 1.214,-- aan salaris advocaat (tarief II, 1 punt).
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, J.S. Honée en L.G. Verburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken I 2013/2014, 33 818, MvA, p. 112.
2.Kamerstukken II 2013/2014, 33 988, MvT , p.13.