Voorbedachte raad
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Voorts geldt dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’, omdat – kort gezegd – uit het dossier niet blijkt dat hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit. Hij heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij geen gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof komt in het navolgende tot de conclusie dat sprake is geweest van voorbedachte raad en zal bespreken welke feiten en omstandigheden daarvoor van belang zijn.
Het stanleymes
Het hof kan het gegeven, dat de verdachte een stanleymes bij zich heeft gestoken alvorens het slachtoffer aan te spreken niet anders uitleggen, dan dat de verdachte van plan was dit mes te gaan gebruiken op de wijze waarop hij dat ook heeft gedaan. Hij had dit mes niet toevallig op zak, maar heeft het speciaal uit zijn werkbroek gehaald. Weliswaar heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij het stanleymes in de zak van zijn joggingbroek heeft gestoken, omdat hij dit wilde gebruiken bij het kleiner snijden van een doos waarin kippenpoten hadden gezeten, maar het hof acht deze verklaring niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft wisselend verklaard over de wijze waarop hij deze doos zou hebben aangetroffen, namelijk apart gezet in een vuilniszak dan wel los op de vloer van de keuken. Niet valt bovendien in te zien, waarom de verdachte in plaats van tot het gestelde snijklusje over te gaan, dit mes in zijn joggingbroek mee heeft genomen naar de slaapkamer waar het slachtoffer lag te slapen. De verdachte heeft daar desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep geen aannemelijke verklaring voor kunnen geven.
Het hof stelt dan ook vast, dat de verdachte in elk geval vóór hij ’s morgens vroeg naar de slaapkamer van het slachtoffer ging, het plan heeft opgevat haar te doden.
Het hof kan niet vaststellen wanneer precies in de periode vanaf de ruzie de avond ervoor en de vroege ochtend de verdachte het plan haar te doden heeft opgevat, maar ziet het gegeven dat de verdachte
’s morgens - zodra de zoon was vertrokken en zij dus alleen in de woning waren - met het stanleymes naar het slachtoffer toe is gegaan wel in het licht van de discussie over hetzelfde onderwerp die ze de avond ervoor hadden. Dat doet de verdachte zelf ook, blijkens zijn verklaring op 1 augustus 2022, als hij verklaart over de gebeurtenissen van donderdagavond 21 juli en vrijdagochtend 22 juli 2022:
“
Die dag ervoor, donderdag, hadden we ook ruzie. Ze zei dat ze een instantie ging bellen dat ik weg moest gaan. Ze zei dat er hier een einde aan moest komen, want ik moest weg. Ik zei nog tegen haar dat we voor altijd samen zouden blijven. Ik zei dat ik voor haar naar Nederland vanuit Suriname kwam. Daar hadden we ruzie over. Ik zei nog: "Waar moet ik naar toe gaan als ik bij je weg ga? Ik kan nergens heen. Al het geld dat ik verdien geef ik aan je. Ik doe alles voor je." Toen vrijdagochtend wilde ik met haar praten. Ik zei: "Waarom doe je zo met mij? Ik wilde mijn hele leven samen blijven.”
Het besluit van de verdachte het slachtoffer te doden begrijpt het hof dan ook tegen deze achtergrond: zij wilde dat hij bij haar weg zou gaan en hij kon dat niet verkroppen.
Schuif op de deur
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen objectieve
aanwijzingen in het dossier te vinden zijn, waaruit geconcludeerd kan worden dat de verdachte de nachtsloten van de deur dicht heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt. In de hoger beroepsfase van deze zaak is door de politie, team forensische opsporing, aanvullend onderzoek gedaan naar de vergrendeling van de voordeur ten tijde van het inrammen door de politie op 22 juli 2022. De onderzoeker noemt de betreffende sloten/schuiven “raamvergrendeling”.
Uit dit onderzoek is onder meer het volgende naar voren gekomen. De verticale stand van de raamvergrendeling aan de bovenzijde van de voordeur past bij het beeld dat de sluitnok in de sluitkom zat. De bovenste raamvergrendeling is dusdanig verbogen en beschadigd, dat geconcludeerd kan worden dat dat veroorzaakt is door kracht van meer dan geringe betekenis, zoals bijvoorbeeld bij inrammen, uitgeoefend op de buitenzijde van de voordeur op het moment dat de raamvergrendeling in de sluitkom zat. De binnenzijde van de deurpost aan de zijde van de bovenste raamvergrendeling is voor een groot deel verticaal gespleten. Dit past in het beeld dat dat veroorzaakt is door kracht van meer dan geringe betekenis, zoals bijvoorbeeld bij inrammen, uitgeoefend op de buitenzijde van de voordeur op het moment dat de raamvergrendeling in de sluitkom zat. De bevinding dat de sluitnok van de bovenste raamvergrendeling op dat moment in de sluitkom zat, wordt versterkt door het schadebeeld van de gespleten deurpost tot en met de plaats waar de dagschoot van het cilinderslot in de post valt.
Het is niet aannemelijk, dat de schade van de bovenste raamvergrendeling al aanwezig was op het moment van het, door politiepersoneel, inrammen van de voordeur, omdat de voordeur anders niet (goed) gesloten kon worden/zijn.
Het hof stelt aan de hand van deze bevindingen vast dat de bovenste raamvergrendeling (schuif) dicht moet hebben gezeten ten tijde van het inrammen door de politie. De bevindingen zijn goed te volgen en worden gedragen door het daaraan ten grondslag liggende onderzoek, welk onderzoek het hof deugdelijk voorkomt. Meer in het bijzonder ziet het hof niet in waarom het niet logisch is dat het verbuigen en de beschadiging van de bovenste schuif is veroorzaakt door het inrammen van de deur, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Ook de bevinding, dat het niet aannemelijk is dat de schade van de bovenste raamvergrendeling al aanwezig was op het moment van het, door politiepersoneel, inrammen van de voordeur, omdat de voordeur anders niet (goed) gesloten kon worden/zijn, is goed te volgen. Nadere uitleg is hiervoor niet nodig.
De verdediging heeft tenslotte aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat dit type raamvergrendeling uit zichzelf op slot valt. Hieraan is aandacht besteed in het onderzoek en de onderzoeker concludeert: “
Er is op basis van te veel variabelen niet te reconstrueren of dergelijke raamvergrendelingen door het rammen op de voordeur van horizontaal naar verticaal vallen/gaan, maar aannemelijk is dit niet. Deurvergrendelingen vallen niet spontaan dicht als deze in nieuwstaat worden gemonteerd (dit om te voorkomen dat men zich buitensluit). Tevens mag je verwachten, wanneer de voordeur geramd wordt
met bijvoorbeeld een ram zoals de politie gebruikt, dat de voordeur, ten opzichte van de deurpost, dusdanig naar binnen beweegt, dat wanneer de raamvergrendeling daardoor van horizontaal naar verticaal zou verplaats worden, de sluitnok niet in een sluitkom op de deurpost terecht kan komen.”
Hoewel de verdediging moet worden nagegeven dat in dit geval niet vast staat dat de deurvergrendeling in nieuwstaat is gemonteerd, zijn de conclusies voor het overige goed te volgen. Het hof betrekt hierbij eerder onderzoek van de bovenste raamvergrendeling door opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar], die relateert: “
Ik heb vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar de staat van de (..) bovenste schuif. Ik voelde stevige weerstand bij het open en dicht zetten van de schuif. Ik merk op dat het derhalve niet waarschijnlijk is dat de schuif uit zichzelf naar beneden is gezakt, bijvoorbeeld door het inrammen van de deur.”De verbalisant relateert voorts dat [zoon slachtoffer], de inwonende zoon van het slachtoffer, tegen hem heeft gezegd dat beide schuiven voorafgaand aan het incident hetzelfde aanvoelden qua weerstand en dat deze niet ‘lam’ waren waardoor ze vanzelf naar beneden zouden kunnen zakken. Het hof schuift de door de verdediging geopperde mogelijkheid van spontaan in het slot vallen dan ook als onaannemelijk terzijde.
Het sluiten van de raamvergrendeling kan alleen de verdachte hebben gedaan: de zoon was door de voordeur weg gegaan naar zijn werk en de schuif kan bij zijn vertrek niet op de deur hebben gezeten. Deze moet dus daarna zijn gesloten. De vergrendeling is alleen vanaf de binnenkant te bedienen, en het slachtoffer lag nog te slapen. Dit brengt met zich dat de verdachte degene is geweest die de schuif op de deur heeft gedaan, nadat de zoon vertrokken is. Dit afsluiten van de voordeur kan alleen begrepen worden, als de verdachte daarmee wilde verhinderen dat het slachtoffer zou ontkomen.
Voldoende gelegenheid
De gebeurtenissen hebben zich tussen het moment van vertrek van de zoon om 6:40/6:45 en het ontvangen van de melding bij de politie omstreeks 7:07 afgespeeld, en hebben daarmee minstens 20 minuten geduurd. In deze tijdspanne heeft de verdachte voldoende de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Aangenomen kan worden dat de verdachte ook gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Er zijn hiervoor verschillende momenten aan te wijzen, namelijk het moment dat de verdachte besloot het stanleymes bij zich te steken, het moment dat de verdachte eerst besloot het slachtoffer te verwurgen, en – toen dat niet lukte – het stanleymes ook daadwerkelijk te gebruiken. De wijze waarop hij dat deed, te weten het achter het slachtoffer gaan staan, haar met de ene hand bij de nek pakken en met de andere hand met het mes in haar hals te steken, wijst hierbij op een zekere bedachtzaamheid. Ook dat lukte niet, omdat het mes kapot ging. Nadat het slachtoffer vervolgens het raam opende en om hulp schreeuwde, en hij het raam had proberen te sluiten, heeft de verdachte de kamer verlaten. Ook dat bood hem de gelegenheid om na te denken over zijn daad en zich rekenschap daarvan te geven. Er was toen namelijk een nieuwe situatie ontstaan. Hij had het slachtoffer verlaten en was naar een andere ruimte gegaan, heeft zich aldaar opnieuw bewapend en is daarna weer terug gegaan. In die tijd had hij kunnen besluiten om af te zien van zijn plan om het slachtoffer te doden. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft ervoor gekozen om met het kapmes terug te keren naar de slaapkamer.
Ook het gegeven dat hij, nadat hij het plan had opgevat haar te doden, de schuif op de deur heeft gedaan om te voorkomen dat het slachtoffer zou vluchten wijst op het gebruik maken van de gelegenheid na te denken over zijn daad. Dat niet precies valt vast te stellen wanneer hij dat heeft gedaan, maakt dat niet anders.
Tenslotte wijzen de uitlatingen, die de verdachte deed jegens het slachtoffer over het scenario dat zou gaan volgen, namelijk dat hij haar ging doden en daarna zichzelf, onmiskenbaar op het zich rekenschap geven van zijn voorgenomen daad.
Het hof ziet voorts geen contra-indicaties voor voorbedachte raad. De verdediging heeft aangevoerd dat die gezien kunnen worden in – kort gezegd: de tijd tussen het ontdekken van het vreemdgaan van het slachtoffer rondom 17 juni 2022 en de daad op 22 juli 2022 en het feit dat in die periode de verdachte de relatie leek te willen redden en de relatie ook is voortgezet. Ook is gewezen op de omstandigheid dat er op 21 juli 2022 weliswaar wederom een ruzie is geweest waarbij het slachtoffer heel erg boos is geworden, maar zij vervolgens door de verdachte is gekalmeerd en rustig is geworden.
Het hof overweegt dat – zoals hiervoor uiteengezet – de verdachte in elk geval vóór hij ‘s morgens vroeg naar de slaapkamer van het slachtoffer ging, het plan heeft opgevat haar te doden. Dit laat onverlet dat de verdachte al langere tijd daarvoor wist van het vreemdgaan en doende is geweest de relatie nog te redden. Het tijdsverloop en het voortduren van de relatie vormen dan ook geen relevante contra-indicaties. Ook in het verloop van de ruzie de avond ervoor kan die niet gevonden worden. Wat er ook zij van de stelling dat deze ruzie door toedoen van de verdachte rustig is geëindigd; bij gelegenheid van die ruzie is de verdachte te verstaan gegeven dat hij de woning toch echt moest verlaten. Het staat er niet aan in de weg dat de verdachte na beëindiging van die ruzie het plan heeft opgevat het slachtoffer te doden, en daarna het moment heeft afgewacht dat hij alleen met haar thuis zou zijn.
Het hof ziet ook overigens geen contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Meer in het bijzonder kunnen die niet worden gevonden in het feit dat in de ochtend van 22 juli 2022 weer ruzie is ontstaan, aangezien de verdachte daaraan voorafgaand bewust de confrontatie heeft opgezocht door het slachtoffer aan te spreken op de wijze waarop zij hem behandelt.
Het hof concludeert op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat aangenomen moet worden dat hij daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van heeft gegeven. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair (impliciet primair) bewezenverklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op zijn partner. Toen zij hem het huis wilde laten uitzetten heeft hij besloten een einde te maken aan haar leven en wilde hij daarna zichzelf van het leven beroven. Door te proberen haar te wurgen en vervolgens te proberen haar de keel door te snijden, heeft hij een zodanig levensbedreigende situatie geschapen dat het slachtoffer geen andere uitweg zag dan te vluchten door in paniek uit het raam van haar slaapkamer te klimmen op de tweede verdieping, waarbij zij op het trottoir terecht is gekomen en dodelijk letsel heeft opgelopen.
De verdachte heeft aan het slachtoffer het meest kostbare dat een mens bezit, het leven, ontnomen. De gebeurtenissen hebben zich afgespeeld in een relationele sfeer en in het huis van het slachtoffer, waar zij zich veilig had moeten kunnen voelen. Door het handelen van de verdachte is aan haar nabestaanden een groot en onherstelbaar leed toegebracht; leed dat op geen enkele wijze kan worden weggenomen en dat zij de rest van hun leven met zich mee moeten dragen.
Het slachtoffer is overleden op klaarlichte dag op de openbare weg. Meerdere getuigen hebben de noodkreten van het slachtoffer gehoord, hebben haar zien vallen/springen en/of zien liggen op het trottoir. De omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan brengen in de samenleving in het algemeen en bij omwonenden in het bijzonder verbijstering en gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Persoon van de verdachte en toerekenbaarheid
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De psycholoog H.E. Baas-Ros, psychiater A.C. Hoek en forensisch milieuonderzoeker M.N. van Reijsen hebben naar aanleiding van een multidisciplinair onderzoek een NIFP-rapport (triple rapportage) over de verdachte opgemaakt gedateerd 14 februari 2023. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Op het moment van opmaken van de triple rapportage is er geen sprake (meer) van een duidelijke DSM-5 stoornis, waarbij een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis niet
uitgesloten kan worden. Wel is er in de persoonlijkheid van de verdachte duidelijk sprake van afhankelijke trekken. Ook is er sprake van beneden gemiddelde verstandelijke capaciteiten, zonder dat dit als een DSM-5 stoornis geclassificeerd kan worden. Er zijn voldoende aanwijzingen dat er ten tijde van het ten laste gelegde wel sprake is geweest van een aanpassingsstoornis bij de verdachte, als gevolg van relatieproblemen met zijn
toenmalige partner. Deze stoornis lijkt zich ontwikkeld te hebben op zijn kwetsbaarheden die, in tamelijk rustige omstandigheden, minder aan de oppervlakte komen. Deze stoornis beïnvloedde ten dele de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten
laste gelegde.
De deskundigen adviseren de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen, aangezien het aannemelijk is dat de beschreven problematiek deels heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. Het hof neemt dit advies over en beschouwt de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde als verminderd toerekeningsvatbaar.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het rapport dat over de verdachte is opgemaakt door Reclassering Nederland, gedateerd 6 april 2023.
Conclusie
Gelet op de ernst van het feit kan alleen een langdurige vrijheidsbenemende straf aan de orde zijn ter vergelding van het door de verdachte veroorzaakte onherstelbare leed. Het hof is - alles afwegende en tevens gelet op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen
Vordering tot schadevergoeding [zoon slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [zoon slachtoffer], zoon van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd. Hij heeft een vordering ingediend tot vergoeding van immateriële en materiële schade tot een bedrag van in totaal € 49.500,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente.
De schadeposten luiden als volgt:
- Shockschade = € 30.000,00
- Affectieschade = € 17.500,00
- “Nader te onderbouwen” = € 2.000,00
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
-overeenkomstig de rechtbank- toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 37.500,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdediging deels betwist. Het hof is verzocht om de gevorderde shockschade te matigen zoals de rechtbank heeft gedaan (dus tot een bedrag van € 20.000,00) en verzocht tot afwijzing van de gevorderde “nader te onderbouwen” schade.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat hij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt dat uit door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat hij onder behandeling is (geweest) bij een psychiater als gevolg van de confrontatie met het lichaam van zijn moeder op straat. Het hof stelt deze shockschade naar maatstaven van billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,00. De niet betwiste affectieschade ad € 17.500,00 komt het hof voorts redelijk voor, zodat die in aanmerking komt voor toewijzing. Deze immateriële schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal in zoverre derhalve tot een bedrag van € 37.500,00 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de gevorderde schade welke is opgevoerd onder de schadepost “Nader te onderbouwen” afwijzen. Dit omdat deze schade geheel niet is onderbouwd.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [zoon slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 37.500,00 aansprakelijk is voor schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [zoon slachtoffer].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [zoon slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [zoon slachtoffer], zoon van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 68.741,60, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente.
De schadeposten luiden als volgt:
- Affectieschade = € 20.000,00
- Shockschade = € 30.000,00
- Materiële schade (totaal) = € 16.741,60
- “Nader te onderbouwen” = € 2.000,00
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
-overeenkomstig de rechtbank- toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 55.764,80, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdediging deels betwist. De verdediging verzoekt de gevorderde kosten van lijkbezorging (€ 9.634,00) en de priester (€ 1.400,00) af te wijzen, de kosten voor het verlies van verdienvermogen (€ 2.976,80) en shockschade te matigen en de “nader te onderbouwen” schade af te wijzen.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat hij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt dat uit door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat hij onder behandeling is (geweest) bij een psycholoog en medicatie nodig heeft gehad als gevolg van de confrontatie met het lichaam van zijn moeder op straat. Het hof stelt deze shockschade naar maatstaven van billijkheid vast op een bedrag van
€ 20.000,00. De (niet betwiste) affectieschade ad
€ 20.000,00 komt het hof voorts redelijk voor, waarbij het hof heeft gelet op het feit dat de zoon inwoonde bij zijn moeder, en komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Deze immateriële schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve in zoverre tot een bedrag van € 40.000,00 worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit
materiële schade is toegebracht. Voor de kosten van lijkbezorging geldt dat voor het bestaan van deze schadepost het niet nodig is een bewijs van betaling te overleggen; het hof ziet geen aanleiding te betwijfelen dat er geen uitvaartverzekering was. Het hof acht de
– door de verdediging betwiste - post kosten van de priester ad € 1.400,-- echter onvoldoende onderbouwd en zal de vordering in zoverre afwijzen. Voor de gevorderde schade die ziet op de overige kosten van lijkbezorging ad
€ 11.535,44 en medische kosten ter hoogte van € 829,36 geldt dat deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Voor het verlies van verdienvermogen geldt dat het voorstelbaar is dat de benadeelde partij na het overlijden van zijn moeder – buiten het bijwonen van pro forma zittingen - enige tijd niet in staat was om te werken, en het hof schat de schade die ziet op verlies aan verdienvermogen op € 2.000,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van in totaal € 14.364,80 materiële, en € 40.000 immateriële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de gevorderde schade welke is opgevoerd onder de schadepost “Nader te onderbouwen” afwijzen. Dit omdat deze schade geheel niet is onderbouwd.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [zoon slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 54.364,80 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [zoon slachtoffer].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [zus slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [zus slachtoffer], zus van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële, immateriële en nader te onderbouwen schade als gevolg van het bewezenverklaarde, tot een bedrag van in totaal € 21.775,96, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente.
De schadeposten luiden als volgt:
- Shockschade = € 20.000,00
- Materiële schade (totaal) = € 775,96
- “Nader te onderbouwen” = € 1.000,00
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
-overeenkomstig de rechtbank- toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.775,96, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdediging slechts betwist voor zover het ziet op de post “nader te onderbouwen” schade, en verzoekt deze af te wijzen.
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Uit haar in eerste aanleg voorgedragen en bij de stukken gevoegde slachtofferverklaring volgt dat
ze een nauwe relatie had met het slachtoffer, die meer was dan enkel een zusterrelatie. Daarnaast stond ze onder behandeling van een psycholoog en slikte ze dagelijks medicatie als gevolg van de confrontatie met het lichaam van haar zuster op straat. De immateriële schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 15.000,00, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit materiële schade is toegebracht, en de gevorderde schadevergoeding het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en door de verdediging niet is weersproken, zal de gevorderde materiële schade ter hoogte van € 775,96 worden
toegewezen.
Het hof zal de gevorderde schade welke is opgevoerd onder de schadepost “Nader te onderbouwen” afwijzen. Dit omdat deze schade geheel niet is onderbouwd.
Aldus heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 15.000 aan immateriële schade en € 775,96 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot een bedrag van in totaal € 15.775,96 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [zus slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.775,96 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [zus slachtoffer].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair impliciet primair tenlastegelegde (moord) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair impliciet primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [zoon slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon slachtoffer] ter zake van het primair impliciet primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000 (tweeduizend euro) aan schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [zoon slachtoffer], ter zake van het primair impliciet primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
127(honderdzevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 juli 2022.
Vordering van de benadeelde partij [zoon slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon slachtoffer] ter zake van het primair impliciet primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 54.364,80 (vierenvijftigduizend driehonderdvierenzestig euro en tachtig cent) bestaande uit € 14.364,80 (veertienduizend driehonderdvierenzestig euro en tachtig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 3.400,00 (drieduizend vierhonderd euro) aan schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zoon slachtoffer], ter zake van het primair impliciet primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 54.364,80 (vierenvijftigduizend driehonderdvierenzestig euro en tachtig cent) bestaande uit € 14.364,80 (veertienduizend driehonderdvierenzestig euro en tachtig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
172(honderdtweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juli 2022.
Vordering van de benadeelde partij [zus slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus slachtoffer] ter zake van het primair impliciet primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.775,96 (vijftienduizend zevenhonderdvijfenzeventig euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 775,96 (zevenhonderdvijfenzeventig euro en zesennegentig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.000 (duizend euro) aan schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zus slachtoffer], ter zake van het primair impliciet primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.775,96 (vijftienduizend zevenhonderdvijfenzeventig euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 775,96 (zevenhonderdvijfenzeventig euro en zesennegentig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
65(vijfenzestig) dagen. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juli 2022.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree als voorzitter, mr. F.W. van Lottum en mr. M.S. Lamboo, leden, in bijzijn van de griffier mr. H.W. Scheepbouwer.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 april 2025.