ECLI:NL:GHDHA:2025:493

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
BK-23/865
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot pensioenuitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.253 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.292. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslag en stelde dat er geen sprake was van een pensioenuitkering, omdat hij het pensioenkapitaal niet had ontvangen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond voor wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen, maar bevestigde de aanslag voor het inkomen uit werk en woning. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de pensioenuitkeringen van de verzekeringsmaatschappij niet correct waren behandeld. Het Hof oordeelde dat de pensioenuitkeringen in 2018 terecht tot het belastbaar inkomen van belanghebbende waren gerekend, omdat deze vorderbaar en inbaar waren. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft het belastbaar inkomen uit werk en woning en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 47.288, met een inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Tevens werd de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/865

Uitspraak van 28 januari 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juli 2023, nummer SGR 22/337.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.253 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.292 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 71 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op het inkomen uit sparen en beleggen;
- vermindert de belastingaanslag en de beschikking belastingrente overeenkomstig de verminderingsbeschikking van 24 februari 2023 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.253 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 23 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken, heeft het Hof de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen om in overleg te treden over de fiscale behandeling van de navorderingsaanslag over het jaar 2017 en de aanslag voor het jaar 2018. Partijen hebben het Hof geïnformeerd dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens in de gelegenheid gesteld om met [Verzekeringsmaatschappij] tot overeenstemming te komen. Belanghebbende heeft het Hof geïnformeerd dat dit niet is gelukt. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1946 en is vanaf [datum] 2011 AOW-gerechtigd.
2.2.
In een e-mail van 27 februari 2009 gericht aan [Verzekeringsmaatschappij] heeft belanghebbende het volgende geschreven:
“Om achteraf een te ingewikkelde discussie over het uitvoeren van mijn pensioen te voorkomen bevestig ik u hiermee akkoord te gaan met het voorstel van [Verzekeringsmaatschappij] van 11 juni 2008 (aankoop vanuit mijn koopsomkapitaal groot € 486.521,46 van een levenslang ouderdomspensioen van € 33.708,07 en weduwepensioen van € 23.595,65 per 1 september 2008)
onder voorwaarde dat deze pensioenen bij aanpassing van het koopsomkapitaal (zoals u bekend door mij wordt voorzien) naar rato zal worden aangepast. Het pensioen kan worden overgemaakt op mijn rekeningnummer [bankrekeningnummer] .”
2.3.
[Verzekeringsmaatschappij] heeft aan de Inspecteur doorgegeven dat in 2018 pensioenuitkeringen aan belanghebbende hebben plaatsgevonden van in totaal bruto € 108.022, waarbij een bedrag van € 36.278 aan loonheffing is ingehouden. Deze pensioenuitkeringen zijn gebaseerd op een pensioenkapitaalpolis (polisnummer [polis 1] ; DIP polis) en een pensioenverzekeringpolis (polisnummer [polis 2] ; FVP polis) van belanghebbende bij [Verzekeringsmaatschappij] .
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een brief van [Verzekeringsmaatschappij] aan belanghebbende met dagtekening 9 februari 2018, waarin het volgende is vermeld:
“Zoals u al eerder is medegedeeld, heeft [Verzekeringsmaatschappij] uw pensioenkapitaal onder polisnummer [polis 3] omgezet in een periodieke uitkering vanaf 1 augustus 2016. Het polisnummer waarvan wij de [uitkering] verrichten is [polis 1] .”
2.5.
Belanghebbende is het oneens met de hoogte van het pensioenkapitaal en de daaruit voortvloeiende pensioenuitkeringen. [Verzekeringsmaatschappij] heeft de netto pensioenuitkeringen op een tussenrekening van [Verzekeringsmaatschappij] geboekt, omdat belanghebbende niet aan [Verzekeringsmaatschappij] heeft doorgegeven op welk bankrekeningnummer de netto pensioenuitkeringen moeten worden overgemaakt.
2.6.
De pensioenuitkering in 2018 bedraagt € 108.022 en bestaat voor een bedrag van € 73.965 uit een nabetaling over de periode 1 september 2008 tot 31 december 2017. Het bedrag van € 73.965 is als volgt opgebouwd:
1 september 2008 t/m juli 2016
€ 25.717,45 (bruto)
Augustus 2016 t/m december 2016
€ 14.190 (bruto)
Januari 2017 t/m december 2017
€ 34.057 (bruto)
2.7.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.231 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.292. Belanghebbende heeft de pensioeninkomsten van [Verzekeringsmaatschappij] niet in de aangifte opgenomen.
2.8.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd naar € 121.253, rekening houdend met de ingehouden loonheffing van € 36.276.
2.9.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (inzake het rechtsherstel box 3) een verminderingsbeschikking voor 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.253 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aanslag is derhalve verminderd met € 4.608. De belastingrente is dienovereenkomstig gewijzigd naar € 44.
2.10.
De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag over het jaar 2017 opgelegd, waarin een bedrag van € 34.057 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Op grond van artikel 3.146 Wet IB 2001 worden loon of periodieke uitkeringen geacht te zijn genoten op het tijdstip dat deze zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
9. Dat volgens eiser geen sprake is van een pensioenovereenkomst en daarmee ook niet van een pensioenuitkering, is een kwestie tussen eiser en [Verzekeringsmaatschappij] waarvoor eiser zich kan wenden tot de civiele rechter. Dat, zoals eiser stelt, sprake is van eenzijdig handelen door [Verzekeringsmaatschappij] betekent dan ook niet dat geen sprake is van een pensioenuitkering als bedoeld in voornoemd artikel. De belastingrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over het geschil tussen eiser en [Verzekeringsmaatschappij] . Ook verweerder staat hierbuiten en mag uitgaan van hetgeen [Verzekeringsmaatschappij] heeft gerenseigneerd. Vaststaat dat [Verzekeringsmaatschappij] het bedrag van € 108.022 heeft aangemerkt als pensioenuitkeringen en ook dienovereenkomstig heeft behandeld. [Verzekeringsmaatschappij] heeft dit bedrag in 2018 apart gezet op een tussenrekening zodat dit bedrag na het doorgeven van het bankrekeningnummer door eiser direct zal worden overgemaakt naar eiser. Hierdoor zijn de uitkeringen vorderbaar en inbaar in 2018. De pensioenuitkeringen zijn derhalve terecht in 2018 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser gerekend. Dat eiser het bedrag feitelijk niet heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel aangezien dit uitsluitend het gevolg is van het feit dat eiser niet heeft willen doorgeven naar welk bankrekeningnummer het moest worden overgemaakt. De stelling van eiser dat de pensioenuitkering in 2016 onzuiver zou zijn geworden, volgt de rechtbank niet. De pensioenuitkeringen zijn ingegaan op respectievelijk 1 september 2008 en 1 augustus 2016, dus voordat eiser 70 werd. Het bedrag van € 108.022 ziet immers mede op de nabetaling van de pensioenuitkering vanaf 1 september 2008 tot en met 31 december 2017. De pensioenuitkering is gelet hierop niet te laat ingegaan. Afgezien daarvan behoort ook een pensioenaanspraak op basis van een onzuivere pensioenregeling, tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning terecht vastgesteld op € 121.253.
10. Bij de eerste zitting heeft verweerder verklaard dat als gevolg van de zogenoemde Kerstarresten het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verlaagd. Bij beschikking van 24 februari 2023 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd naar nihil. Wat eiser overigens heeft aangevoerd inzake het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, behoeft daarom geen behandeling.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond voor zover dit ziet op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
12. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangedragen tegen de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente. Ook anderszins is niet gebleken dat die berekening ten onrechte of op een onjuist bedrag is vastgesteld. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat geen kosten zijn gesteld die voor vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.
4.1.
In geschil is of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de Inspecteur de pensioenuitkeringen van [Verzekeringsmaatschappij] in het jaar 2018 terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het belastbare inkomen uit werk en woning, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.480 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en subsidiair tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.288 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, steeds met dienovereenkomstige wijziging van de belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot vermindering van de aanslag indien de navorderingsaanslag over het jaar 2017 in stand blijft.

Beoordeling van het hoger beroep

5.
5.1.
Belanghebbende stelt primair dat de pensioenuitkering ten onrechte in 2018 tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend, omdat geen sprake kan zijn van een pensioenuitkering op basis van de polis met polisnummer [polis 3] . Volgens belanghebbende bestaat deze polis niet en kan [Verzekeringsmaatschappij] geen gegevens van deze polis overleggen. [Verzekeringsmaatschappij] heeft eenzijdig - zonder belanghebbendes instemming - met terugwerkende kracht op basis van een door belanghebbende betwist pensioenkapitaal pensioen vastgesteld. Voorts is het pensioen volgens belanghebbende onzuiver geworden op [datum] 2016, omdat op die datum vijf jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd zijn verstreken.
5.2.
Belanghebbende stelt subsidiair dat, indien moet worden aangenomen dat sprake is van een (totale) pensioenuitkering van € 108.022, deze pensioenuitkering moet worden belast in de jaren waarin deze rentedragend is geworden. Volgens belanghebbende is dit voor de pensioenuitkeringen ter zake van de DIP polis in 2016 en de jaren daarna en voor de FVP polis in 2008 en de jaren daarna. Volgens belanghebbende leidt dit ertoe dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in 2018 € 47.288 bedraagt.
5.3.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt dien voorop te worden gesteld dat op grond van artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) loon of periodieke uitkeringen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat dit loon of deze uitkeringen zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Op grond van artikel 3.100, lid 1, Wet IB 2001 worden onder belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen onder meer verstaan de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen alsmede uitkeringen en verstrekkingen op grond van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, lid 2, letter b, Wet IB 2001. Op grond van artikel 3.101 Wet IB 2001, worden als aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen verstaan de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:
“a. worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;
b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
c. in recht vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de genieter behoort tot het huishouden van de schuldenaar;
d. niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon.”
5.4.
Het betoog van belanghebbende dat de polis met polisnummer [polis 3] mogelijk niet zou bestaan of niet door [Verzekeringsmaatschappij] kan worden geproduceerd, doet niet af aan het feit dat belanghebbende een pensioenkapitaal bij [Verzekeringsmaatschappij] heeft en [Verzekeringsmaatschappij] derhalve de verplichting jegens belanghebbende heeft om het pensioenkapitaal aan te wenden voor een pensioenuitkering die voldoet aan hetgeen is bepaald in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). De stelling van belanghebbende dat [Verzekeringsmaatschappij] eenzijdig met terugwerkende kracht op basis van een door belanghebbende betwist pensioenkapitaal pensioen heeft vastgesteld, doet daar evenmin aan af. Voor zover belanghebbende daarbij aanvoert dat een geschil tussen hem en [Verzekeringsmaatschappij] bestaat over de (samengevoegde) pensioenovereenkomsten en de hoogte van de pensioenuitkeringen, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende zich ter zake daarvan kan wenden tot de civiele rechter, omdat de belastingrechter niet bevoegd is daaromtrent te oordelen.
5.5.
Uit de gedingstukken volgt dat [Verzekeringsmaatschappij] aan de Belastingdienst heeft gerenseigneerd dat belanghebbende in 2018 € 108.022 aan pensioenuitkeringen heeft ontvangen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat [Verzekeringsmaatschappij] - in afwachting van een mededeling van belanghebbende op welke bankrekeningnummer hij de pensioenuitkering wilde ontvangen - in 2018 het bedrag van de pensioenuitkeringen op een tussenrekening heeft geplaatst, met het voornemen de pensioenuitkeringen direct over te maken naar een door belanghebbende gewenste bankrekening nadat het rekeningnummer daarvan is doorgegeven. De pensioenuitkeringen waren derhalve vorderbaar en inbaar in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001. Dat belanghebbende de pensioenuitkering feitelijk niet heeft ontvangen doordat belanghebbende zijn rekeningnummer niet aan [Verzekeringsmaatschappij] heeft doorgegeven, komt voor zijn rekening en risico.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat het pensioen onzuiver is geworden, faalt. Belanghebbende heeft op 27 februari 2009 het aanbod van [Verzekeringsmaatschappij] tot aankoop van een periodieke uitkering op basis van een pensioenkapitaal van € 486.521,46 ingaande 1 september 2008 geaccepteerd. [Verzekeringsmaatschappij] heeft het pensioenkapitaal uiteindelijk omgezet in een periodieke uitkering vanaf 1 augustus 2016. Aldus is in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 op regelmatige wijze uitvoering gegeven aan de pensioenovereenkomst tussen belanghebbende en [Verzekeringsmaatschappij] . De door belanghebbende geformuleerde voorwaarde dat een eventuele aanpassing van het pensioenkapitaal tot een wijziging van de pensioenuitkeringen leidt en zijn standpunt dat het pensioenkapitaal circa € 528.000 bedraagt, doen daar niets aan af. Deze voorwaarde kan, wat daar verder van zij, immers slechts leiden tot een hogere pensioenuitkering en doet niet af aan het feit dat per 1 augustus 2016 pensioenuitkeringen zijn ingegaan.
5.7.
[Verzekeringsmaatschappij] heeft uiteindelijk pas in 2018 feitelijk uitvoering gegeven aan het voornemen uit de op 27 februari 2009 gesloten overeenkomst. Hoewel dit aanleiding zou kunnen zijn te oordelen dat de pensioenaanspraak alsnog onzuiver is geworden, is het Hof alles afwegende van oordeel dat de pensioenaanspraak op regelmatige wijze is omgezet in een periodieke uitkering. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat partijen in 2009 al zijn overeengekomen dat het pensioenkapitaal dient te worden aangewend voor de aankoop van periodieke uitkeringen en dat daar ook uitvoering aan is gegeven door de toekenning van een recht op periodieke uitkeringen per 1 augustus 2016. Dat [Verzekeringsmaatschappij] pas in 2018 een eerste betaling heeft gedaan over de periode vanaf 1 augustus 2016 is naar het oordeel van het Hof het directe gevolg van de weigering van belanghebbende feitelijk medewerking te verlenen aan een regelmatige uitvoering van de in 2009 gemaakte afspraken.
5.8.
Nu het pensioenkapitaal door [Verzekeringsmaatschappij] per 1 augustus 2016 is omgezet in periodieke uitkeringen, zijn die uitkeringen vanaf dat moment vorderbaar en inbaar geworden. Dat betekent dat de bedragen van € 25.717,45 en € 14.190, welke aan het jaar 2016 zijn toe te rekenen, ook in 2016 belastbaar zijn. Het bedrag van € 34.057, welke aan het jaar 2017 is toe te rekenen, is belastbaar in 2017. De Inspecteur is zich hiervan kennelijk bewust geweest, want hij heeft ter zitting erkend dat aan belanghebbende een navorderingsaanslag over het jaar 2017 is opgelegd ter zake van de pensioenuitkering groot € 34.057.
5.9.
Gelet op het voorgaande dient de aanslag te worden verminderd. Het inkomen uit werk en woning is tot een te hoog bedrag vastgesteld, omdat de bedragen van € 25.717,45, € 14.190 en € 34.057 ten onrechte in het onderhavige jaar in aanmerking zijn genomen. Deze bedragen zijn aan de voorafgaande jaren toe te rekenen, zoals ook uit de renseignering blijkt. Dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2017 nog niet onherroepelijk vaststaat, doet daar niets aan af.
5.10.
Tegen het oordeel van de Rechtbank dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het onderhavige jaar moet worden vastgesteld op nihil, zijn geen klachten gericht. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het onderhavige jaar blijft derhalve vastgesteld op nihil.
5.11.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de regelgeving zou zijn berekend, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.
6.1.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep. De proceskosten worden, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, berekend op € 6 (reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse voor belanghebbende voor de zittingen bij de Rechtbank en het Hof, tweemaal retour [adres] te [woonplaats] – Paleis van Justitie te Den Haag).
6.2.
Er bestaat aanleiding de Inspecteur te gelasten het voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.288 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
  • vermindert de bij de verminderingsbeschikking vastgestelde belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 6; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De beslissing is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.