ECLI:NL:GHDHA:2025:466

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
200.343.969/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de niet-ontvankelijkheid van vorderingen in kort geding en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een kort geding in hoger beroep waarbij de vrouw, appellante, in beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en haar veroordeeld in de proceskosten van de man. De vrouw had in eerste aanleg verschillende vorderingen ingediend, waaronder verzoeken om vervangende toestemming voor schoolinschrijving van de minderjarige kinderen en wijziging van de zorgregeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij deze vorderingen, omdat deze onder de geschillenregeling van gezamenlijk gezag vallen en een bodemprocedure vereist is. In hoger beroep heeft de vrouw de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd, maar het hof oordeelde dat de vrouw ook in hoger beroep niet-ontvankelijk was in haar vorderingen met betrekking tot de school en de zorgregeling, omdat er geen spoedeisend belang was. Het hof heeft echter de proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter vernietigd en bepaald dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
Zaaknummer: 200.343.969/01
Zaaknummer/rolnummer rechtbank: C/10/678978/KG ZA 24-420
arrest van 11 maart 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat J. Breeveld te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.V. Garib te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.De procedure in hoger beroep

1.1.
Bij exploot van 22 juli 2024 is de vrouw in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 27 juni 2024 (hierna: het bestreden vonnis).
1.2
De vrouw heeft in de dagvaarding drie grieven geformuleerd.
1.3
De man heeft een memorie van antwoord genomen
1.4
De vrouw heeft onder overlegging van haar procesdossier een mondelinge behandeling gevraagd.
1.5
Voorafgaand aan de zitting heeft mr. Breeveld bij journaalbericht ingekomen op 3 september 2024 en op 21 januari 2025 nog stukken in het geding gebracht. Deze zijn aan het procesdossier toegevoegd.
1.6
De voorzitter heeft op 28 januari 2025 met de na te noemen minderjarige gesproken.
1.7
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2025. Verschenen zijn partijen met hun advocaten.
De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor arrest.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Deze relatie is inmiddels beëindigd.
2.3
Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 1] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , hierna te nomen: [de minderjarige 2] .
2.4
De man heeft de minderjarigen erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
2.5
In de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2023 is de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in het respectievelijk op 9 februari 2023 en 22 juni 2023 door partijen ondertekende ouderschapsplan opgenomen. Dit plan bevat onder meer een zorgregeling en een regeling voor de kosten van de minderjarigen.

3.Het bestreden vonnis

3.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vrouw in haar vorderingen (in conventie) niet ontvankelijk verklaard. Zij is daarbij veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van de man zijn begroot op € 1.035,-.
3.2
De vorderingen van de vrouw in eerste aanleg hielden in:
- vervangende toestemming te verlenen voor de inschrijving van [de minderjarige 2] vanaf schooljaar 2024/2025 op de [school] ;
- de man te veroordelen tot betaling van de achterstallige kinderalimentatie;
- de man te veroordelen om bedragen te voldoen, volgens artikel 7 van het ouderschapsplan;
- de zorgregeling tussen de man en de minderjarige te wijzigen;
- vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [de minderjarige 1] voor therapie bij [therapie] ;
- de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering met betrekking tot de school. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat het een geschil betreft waarop de geschillenregeling bij gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253a BW van toepassing is; een verzoek met betrekking tot een dergelijk geschil moet bij verzoekschrift worden ingediend. Alleen als een geschil een direct (en in beginsel: voorlopig) oordeel vergt, waarbij een bodemprocedure niet kan worden afgewacht, dan kan dit bij kort geding worden gevorderd. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Voor de vordering met betrekking tot de zorgregeling, die samenhangt met de schoolwijziging, geldt hetzelfde. Met betrekking tot de vordering tot vervangende toestemming voor inschrijving van [de minderjarige 1] bij [therapie] achtte de voorzieningenrechte evenmin een spoedeisend belang aanwezig. Bij de vorderingen met betrekking tot de achterstallige betalingen heeft de vrouw geen belang omdat zij al een executoriale titel heeft in het ouderschapsplan.
3.4
Tot slot is de vrouw in het bestreden vonnis in de proceskosten veroordeeld omdat de man naar het oordeel van de voorzieningenrechter nodeloos kosten heeft moeten maken, nu de vrouw de verkeerde procedure heeft gekozen.

4.De procedure in hoger beroep

4.1
De vrouw vordert in hoger beroep dat het bestreden vonnis vernietigd wordt en dat de vorderingen van de vrouw bij inleidende dagvaarding alsnog worden toegewezen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4.2.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar appel, althans dit af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen.
4.3
Het hof stelt het volgende voorop.
Gebleken is dat ouders overeenstemming hebben over de therapie van [de minderjarige 1] en dat hij inmiddels een intake heeft gehad bij [therapie] . De vrouw heeft bij haar vordering op dit punt geen belang meer.
Met betrekking tot de beslissing over de achterstallige alimentatiebetalingen heeft de vrouw geen grief aangevoerd. De vrouw is in deze beide vorderingen in hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk.
4.4
Het hof moet, indien een voorziening in kort geding wordt gevraagd, beoordelen of er op dat moment een spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorziening. Ter zitting is gebleken dat de vrouw nog steeds geen verzoek op grond van artikel 1:253a BW bij de rechtbank heeft ingediend. Zoals de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht heeft overwogen zijn partijen reeds vanaf oktober 2023 in discussie over de schoolwisseling en wil de man daarvoor geen toestemming verlenen omdat de wijziging ten koste gaat van de zorgregeling van de man. Het lag op de weg van de vrouw een bodemprocedure aanhangig te maken om hierover een definitief oordeel te krijgen; dit was uiteraard ook nog mogelijk geweest na het bestreden vonnis. Het debat tussen partijen duurt nu bijna anderhalf jaar en er is geen acute noodzaak een voorlopige voorziening te treffen om de situatie (tijdelijk) te wijzigen. Het feit dat de vrouw in de proceskosten is veroordeeld brengt niet met zich mee dat zij een spoedeisend belang heeft bij de geweigerde voorzieningen. Zij had haar hoger beroep in deze kort geding procedure kunnen beperken tot deze veroordeling. Dat de vrouw dan dubbele kosten moest maken voor zowel een appelprocedure in kort geding en een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 1:253a BW leidt niet tot een ander oordeel. Deze kosten voor de vrouw zijn het gevolg van haar eigen keuze voor de kort geding procedure. Het hof zal de vrouw ook in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen met betrekking tot de school en de zorgregeling op grond van het ontbreken van een spoedeisend belang.
4.5
Dit betekent niet dat het voortduren van deze situatie niet nadelig is voor de kinderen, in het bijzonder voor [de minderjarige 2] . Ter zitting is gebleken dat de communicatie tussen partijen zeer te wensen overlaat. Zij hebben ter zitting toegezegd Veilig Thuis te verzoeken hen door te verwijzen naar een traject ter verbetering van hun communicatie. Dit traject kan (ook) in aanloop naar een (eventuele) bodemprocedure worden gevolgd. Het hof acht dit een belangrijke stap in het belang van de kinderen.

5.De proceskosten

5.1
De vrouw heeft wel belang bij haar beroep voor zover dit de proceskostenveroordeling betreft. Immers, ook indien de appelrechter oordeelt dat het spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vorderingen, levert deze veroordeling voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep. De appelrechter dient ook dan te beslissen over de kostenveroordeling in eerste aanleg, waartoe hij moet onderzoeken of de vordering terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het debat in appel en naar de toestand ten tijde van de beslissing in hoger beroep (ECLI:NL:HR:2018:1782).
5.2
Zoals hiervoor is overwogen heeft naar het oordeel van het hof de voorzieningenrechter de vrouw op juiste gronden in al haar vorderingen in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan de voorzieningenrechter ziet het hof hierin echter geen aanleiding af te wijken van de regel, die in familiezaken als uitgangspunt geldt, dat de proceskosten worden gecompenseerd. Belangrijk aspect van deze regel is dat de verhoudingen tussen de ex-partners, die samen het ouderschap moeten blijven vorm geven, niet verder op scherp worden gezet. Dat is in dit geval wel het gevolg geweest van deze veroordeling. Zeker nu beide ouders hebben aangegeven zich te willen inzetten voor de verbetering van hun verhouding, acht het hof de proceskostenveroordeling niet passend. Het bestreden vonnis zal op dit punt dan ook worden vernietigd. Het hof zal beslissen dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover de vrouw daarbij in de kosten is veroordeeld aan de zijde van de man, begroot op € 1.035,-;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg draagt;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.F. Mollema en M.Th. Linsen-Penning de Vries, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.