ECLI:NL:GHDHA:2025:466
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de niet-ontvankelijkheid van vorderingen in kort geding en proceskostenveroordeling
In deze zaak gaat het om een kort geding in hoger beroep waarbij de vrouw, appellante, in beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en haar veroordeeld in de proceskosten van de man. De vrouw had in eerste aanleg verschillende vorderingen ingediend, waaronder verzoeken om vervangende toestemming voor schoolinschrijving van de minderjarige kinderen en wijziging van de zorgregeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij deze vorderingen, omdat deze onder de geschillenregeling van gezamenlijk gezag vallen en een bodemprocedure vereist is. In hoger beroep heeft de vrouw de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd, maar het hof oordeelde dat de vrouw ook in hoger beroep niet-ontvankelijk was in haar vorderingen met betrekking tot de school en de zorgregeling, omdat er geen spoedeisend belang was. Het hof heeft echter de proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter vernietigd en bepaald dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen.